ECLI:NL:CBB:2021:618

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
14 juni 2021
Zaaknummer
20/162
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en fosfaatrechten in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een onderneming, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had verzocht om schadevergoeding wegens het tijdelijk niet kunnen beschikken over fosfaatrechten. Het College oordeelde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd van de door hem geleden schade. Het enkele feit dat hij niet kon beschikken over fosfaatrechten leidde niet automatisch tot schade, vooral omdat de minister in die periode van mening was dat voor het jongvee geen fosfaatrechten nodig waren. De appellant had ook niet concreet gemaakt wat de schade was en er was geen causaal verband aangetoond tussen de gestelde schade en het tijdelijk niet beschikken over de fosfaatrechten.

Daarnaast stelde het College vast dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep was overschreden. De termijn van twee jaar was in dit geval met 16 maanden overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.500,- voor de immateriële schade. Het College heeft het verzoek om schadevergoeding voor het overige afgewezen en het beroep van de appellant ongegrond verklaard. De proceskosten van de appellant werden vastgesteld op € 267,-, die ook door de minister dienden te worden vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van het leveren van bewijs bij schadeclaims in bestuursrechtelijke procedures, evenals de verplichting van de overheid om binnen redelijke termijnen te handelen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/162

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juni 2021 in de zaak tussen

[naam onderneming] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: H. Rietveld)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Meijerink).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 1.233 kg.
Bij besluit van 25 september 2018 (herzieningsbesluit I) heeft verweerder het primaire besluit ingetrokken en het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 866 kg.
Bij besluit van 22 oktober 2019 (herzieningsbesluit II) heeft verweerder het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 1.277 kg.
Bij besluit van 27 november 2019 heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het herzieningsbesluit II gehandhaafd.
Bij brief van 30 april 2021 heeft appellant het College verzocht om verweerder te veroordelen tot het vergoeden van de door hem geleden schade.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2021. Namens appellant is verschenen [naam] , bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Niet in geschil is dat verweerder met herzieningsbesluit II het fosfaatrecht van appellant juist heeft vastgesteld. Het beroep is dan ook ongegrond. Ter beoordeling rest alleen nog het verzoek om schadevergoeding.
2. De gestelde schade bestaat uit twee elementen, schade ten gevolge van het tijdelijk niet kunnen beschikken over fosfaatrechten en schade door overschrijding van de redelijke termijn.
3. Het ligt gelet op artikel 8:92, eerste lid, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op de weg van de verzoeker om duidelijk te maken welke besluiten of andere in artikel 8:88 van de Awb genoemde handelingen als onrechtmatige daad ten grondslag liggen aan het verzoek. In dit geval is volgens appellant sprake van een onrechtmatige daad omdat zijn fosfaatrecht ten onrechte is verlaagd in het herzieningsbesluit I. De stelplicht en bewijslast van de schade en het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van de minister en de schade liggen bij de melkveehouder.
4. Appellant betoogt dat hij schade heeft geleden doordat hij in 2018 door het herzieningsbesluit I niet heeft kunnen beschikken over 411 kg fosfaatrechten. Volgens appellant dient de schade aan de hand van de gemiddelde leaseprijs van 2018 en de gemiddelde transactieprijs berekend te worden. Appellant stelt dat hij volgens die berekeningsmethode 411 x 0,9 x € 42,37 in totaal € 15.672,66 schade heeft geleden.
5. Het College is van oordeel dat niet is gebleken van de door appellant geleden schade. Het enkel niet kunnen beschikken over fosfaatrechten leidt op zich niet tot schade. Te meer omdat verweerder in de betrokken periode van mening was dat voor het betreffende jongvee waarop de fosfaatrechten zagen, geen fosfaatrechten nodig waren. Van andere omstandigheden waaruit schade voortvloeit door het tijdelijk niet beschikken over fosfaatrechten is niet gebleken. Voor zover appellant ter zitting heeft aangevoerd dat hij door het niet kunnen beschikken over fosfaatrechten mogelijk andere bedrijfskeuzes heeft gemaakt dan hij anders zou hebben gedaan, geldt dat niet concreet is gemaakt wat de schade dan is, en ook niet is onderbouwd dat er een causaal verband tussen die eventuele schade en het tijdelijk niet beschikken over die fosfaatrechten bestaat. Het College zal het verzoek om schadevergoeding daarom in zoverre afwijzen.
6. Het College stelt verder vast dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep, die in dit geval op twee jaar moet worden gesteld, is overschreden. Gegeven het tijdsverloop tussen de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op 22 februari 2018 en de dag van deze uitspraak heeft appellant recht op € 1.500, - schadevergoeding. Het College stelt vast dat de behandelingsduur van het bezwaar is overschreden met 16 maanden. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling van de schadevergoeding.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Het College zal het verzoek om schadevergoeding toewijzen voor zover het betreft de immateriële schade in verband met het overschrijden van de redelijke termijn. Gelet hierop bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling voor de behandeling van het verzoek om schadevergoeding. Deze wordt vastgesteld op € 267,- (1 punt voor het indienen van het verzoek tot schadevergoeding, met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 0,5). Nu de overschrijding van de redelijke termijn aan verweerder is toe te rekenen, zal verweerder in de proceskosten van appellant worden veroordeeld.

Beslissing

Het College
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 1.500,-;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 267,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. M. Khababi griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2021.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen De griffier is verhinderd te ondertekenen