ECLI:NL:CBB:2021:609

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
11 juni 2021
Zaaknummer
19/1538
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van betalingsrechten uit de nationale reserve voor percelen met een niet-subsidiabele N-code

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en een appellante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde H. Hofstee. De zaak betreft de toewijzing van betalingsrechten uit de nationale reserve op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Appellante had aanvankelijk 55,72 betalingsrechten aangevraagd, maar kreeg bij het primaire besluit slechts 19,01 betalingsrechten toegewezen. Na bezwaar en een herziening van het besluit, heeft verweerder alsnog 31,83 betalingsrechten toegewezen voor perceel 63, maar een gedeelte van 2,71 hectare werd afgewezen vanwege de aanwezigheid van slenken en verruiging.

Het College heeft vastgesteld dat appellante geen procesbelang meer had bij het beroep tegen het oorspronkelijke besluit, omdat verweerder het bestreden besluit had herzien. Het beroep tegen het herziene besluit werd ongegrond verklaard, omdat appellante niet had betwist dat een deel van perceel 63 niet als subsidiabel landbouwareaal kon worden aangemerkt. De inspectie van 11 juli 2019 had aangetoond dat het perceel niet voor landbouwactiviteiten werd gebruikt. Het College oordeelde dat verweerder terecht geen betalingsrechten had toegewezen voor het niet-subsidiabele gedeelte van het perceel.

Daarnaast heeft het College verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 534,-. De uitspraak is openbaar gedaan en de beslissing is in aanwezigheid van de griffier, mr. J.M.M. Bancken, genomen. Het College heeft de proceskosten vastgesteld op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht en het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante vergoed.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1538

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juni 2021 in de zaak tussen

[naam VOF], te [plaats] , appellante,
(gemachtigde: H. Hofstee),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

(gemachtigde: mr. M. Wullink).

Procesverloop

Bij besluit van 2 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder appellante betalingsrechten toegewezen uit de nationale reserve op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 28 augustus 2019 (het bestreden besluit I) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Nadat partijen waren uitgenodigd voor een op 23 november 2020 te houden zitting, heeft verweerder verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden teneinde hem in de gelegenheid te stellen om een nieuwe beslissing op de bezwaren van appellante te nemen. Het College heeft vervolgens de behandeling van de zaak aangehouden.
Bij besluit van 9 december 2020 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit herzien, de bezwaren van appellante alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard en het aantal toegewezen betalingsrechten gewijzigd.
Op 12 januari 2021 heeft appellante aanvullende gronden ingediend.
Bij brieven van 2 maart 2021 heeft het College partijen meegedeeld voornemens te zijn het onderzoek in deze zaak te sluiten en vervolgens uitspraak te doen, en hen gevraagd om toestemming voor het achterwege laten van een nader onderzoek ter zitting. Partijen hebben hierop niet binnen de door het College gestelde termijn gereageerd. Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het College bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Vervolgens heeft het College de behandeling van de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.

Overwegingen

1. Appellante heeft op 9 mei 2018 verweerder verzocht om toewijzing van in totaal 55,72 betalingsrechten uit de nationale reserve voor percelen met een niet-subsidiabele N-code in 2015, 2016 of 2017. Bij het primaire besluit heeft verweerder 19,01 betalingsrechten uit de nationale reserve toegewezen.
2. Het beroep van appellante is gericht tegen de bij het bestreden besluit I gehandhaafde afwijzing van haar aanvraag van 34,54 betalingsrechten voor perceel 63. Verweerder had bij dat besluit geen betalingsrechten voor perceel 63 toegekend omdat dat perceel volgens verweerder niet als subsidiabele landbouwgrond kon worden aangemerkt. Uit een op 11 juli 2019 gehouden inspectie bleek volgens verweerder dat perceel 63 in 2018 niet voor landbouwactiviteiten werd gebruikt.
3. Uit het van de inspectie opgemaakte “Inspectierapport BBR overig of aanvullend” (rapport) blijken, voor zover hier van belang, de volgende bevindingen.
“Alle ingetekende percelen, ook van omliggende relaties, behoren tot één aaneengesloten gebied waarin het vee zich vrij kan bewegen. De ingetekende perceelsgrenzen zijn fictief, niet waarneembaar in het veld (geen hekwerk/raster). (…)
Vier vlakmetingen uitgevoerd, deze vier vlakken zijn voornamelijk begroeid met struiken waaronder rimpelroos, duindoorn, kamperfoelie en bramen. Deze vlakken zijn geen landbouwgrond en horen niet in de referentielaag. De volgende dag, na het inladen van de metingen in de Geo-explorer, zagen we dat vlak 1 grotendeels niet binnen perceel 63 valt en van vlak 2 een klein deel niet. Zoals vermeld waren in het veld geen waarneembare grenzen tussen de ingetekende percelen waarneembaar dus daarom de gehele vlakken met struiken opgemeten omdat in het veld niet was vast te stellen of deze binnen of buiten perceel 63 waren gesitueerd. We hebben door de niet vast te stellen begrenzing van het perceel ook geen netto oppervlak vastgesteld van de 4 vlakken binnen perceel 63.
In perceel 63 lopen ook twee slenken, deze zijn mee ingetekend maar zijn geen landbouwgrond. De slenken zijn niet opgemeten omdat het langs de randen moeilijk lopen was en daardoor geen goede meting uitgevoerd kon worden. In bijlage 2 is op de luchtfoto van 2018 aangegeven tot waar twee slenken het perceel in lopen. Deze slenken kunnen goed via de luchtfoto uit de referentielaag worden gehaald.
Tevens is in de zuidzijde van het perceel een slenk mee ingetekend, ook binnen de referentielaag. Maar daar hoort de referentielijn langs de noordzijde van de slenk te lopen in plaats van de zuidzijde (…).
De situatie met de slenken lijkt onveranderd met 2018 gezien de ligging en de gesteldheid van de randen
(…)
Opmerking landbouwer
Gaat de landbouwer akkoord met Ja
- de door de NVWA gedane meting(en),
De inmeting van de overige niet door de NVWA nader geïnspecteerde
Percelen die door RVO met teledetectie zijn vastgesteld,
- de overige constateringen van de NVWA?
Ik ga akkoord met jullie bevindingen.”
Appellante heeft de bevindingen van de NVWA op 11 juli 2019 ondertekend.
Na toetsing van het rapport door een collega heeft de NVWA-inspecteur aan het rapport nog de volgende passage toegevoegd:
“Geen tekenen aangetroffen dat een deel van perceel 63 vorig jaar is gemaaid. Gras gewas is op het gehele perceel is uniform qua hoogte. [naam] wees ons bij aanvang van de controle op een ander perceel, westelijk van perceel 63, waar vorig jaar een deel was gemaaid. Daar was het gras korter.”
4. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb heeft het beroep tegen het bestreden besluit I mede betrekking op het bestreden besluit II, waarbij verweerder alsnog betalingsrechten voor perceel 63 heeft toegewezen. Gesteld noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit I. Daarom zal het College dat beroep niet-ontvankelijk verklaren.
5. Ter beoordeling staat vervolgens het beroep tegen het bestreden besluit II. Verweerder heeft daarbij alsnog 31,83 betalingsrechten voor perceel 63 toegewezen. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat in 2018, anders dan in de jaren ervoor en erna, de minimumactiviteit waaraan de landbouwer ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling dient te voldoen om een areaal blijvend grasland te kunnen aanmerken als landbouwareaal dat zich in een voor begrazing of teelt geschikte staat bevindt, het in overwegende mate vrij houden van verstruiking of verruiging is. Appellante heeft aan die minimumactiviteit voldaan. De aanvraag is voor een gedeelte van 2,71 hectare afgewezen in verband met de aanwezigheid van een slenk aan de zuidzijde van het perceel, richting het midden van perceel 63, een slenk aan de oostzijde van het perceel en omdat een klein gedeelte aan de westzijde van het perceel volgens verweerder verruigd is.
6. Appellante heeft bij brief van 12 januari 2021 te kennen gegeven dat zij het beroep tegen het bestreden besluit II wenst voort te zetten, omdat de alsnog voor perceel 63 toegewezen betalingsrechten over de jaren 2018 en 2019 niet worden/zijn uitbetaald/benut, waarbij verweerder deze betalingsrechten voor het jaar 2020 weer van appellante heeft afgenomen.
7. Verweerder heeft zich in reactie daarop op het standpunt gesteld dat appellante geen procesbelang meer heeft bij de onderhavige beroepsprocedure omdat verweerder volledig is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante. Verweerder heeft in dit verband meegedeeld dat naar aanleiding van de beslissing om alsnog betalingsrechten voor perceel 63 voor het jaar 2018 toe te wijzen, de uitbetaling Basisbetalingsregeling voor het jaar 2018 ambtshalve zal worden herzien. Tegen de uitbetaling Basisbetalingsregeling voor het jaar 2019 had appellante bezwaar en beroep kunnen instellen. De benutting van betalingsrechten en het eventuele verval van betalingsrechten worden meegedeeld in de beslissing uitbetaling Basisbetalingsregeling van het desbetreffende regelingsjaar. Appellante heeft tegen de beslissing uitbetaling Basisbetalingsregeling voor het jaar 2020 bezwaar gemaakt. De benutting van de betalingsrechten, inclusief de nieuw toegekende rechten, wordt in die procedure opnieuw beoordeeld.
8.1
Het College overweegt als volgt. Anders dan verweerder is het College van oordeel dat appellante nog wel procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep gericht tegen het bestreden besluit II, nu appellante door het instellen van beroep in een betere positie kan komen, namelijk de toewijzing van 34,54 betalingsrechten voor perceel 63 in plaats van de thans toegewezen 31,83 betalingsrechten.
8.2
Appellante heeft in de aanvraag perceel 63 met een oppervlakte van 34,54 hectare opgegeven. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat perceel 63 volledig wordt ingezet voor natuurlijk grasland (hoofdfunctie landbouw) en dat voor perceel 63 een toekenning van de aanvraag hoort plaats te vinden. Appellante heeft in beroep echter niet betwist dat een gedeelte van perceel 63 van in totaal 2,71 hectare geen subsidiabel landbouwareaal is en heeft evenmin beroepsgronden gericht tegen de toewijzing voor perceel 63 van 31,83 betalingsrechten in plaats van 34,54 betalingsrechten. Hierbij komt dat appellante de bevindingen uit de inspectie van 11 juli 2019, inclusief de vermelding dat de slenken en enkele verruigde gedeeltes aan de westzijde van het perceel niet als landbouwgrond kunnen worden aangemerkt, voor akkoord heeft ondertekend. Het voorgaande brengt mee dat verweerder met betrekking tot perceel 63 voor een gedeelte van 2,71 hectare terecht geen betalingsrechten heeft toegewezen. Het beroep tegen het bestreden besluit II is ongegrond.
8.3
Of de alsnog voor perceel 63 toegekende betalingsrechten over 2018 en 2019 niet worden dan wel zijn uitbetaald of benut, kan in dit beroep over de toewijzing van betalingsrechten uit de nationale reserve niet aan de orde komen. Hetzelfde geldt voor de stelling van appellante dat verweerder de betalingsrechten “voor 2020 weer heeft afgenomen” van appellante.
9. Het College ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534,-
(1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit II ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 534,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. J.M.M. Bancken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.