Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Appellante heeft op 8 november 2019 een aanvraag ingediend voor subsidie voor het onder ‘Procesverloop’ genoemde project. De aanvraag is gebaseerd op paragraaf 4.6.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Regeling). De subsidie is aangevraagd om te investeren in mobiele batterijen, die bijdragen aan de reductie van de uitstoot van CO2 bij de levering van energie.
3. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat hij op grond van de toepasselijke bepalingen van de Regeling alleen subsidie kan verlenen voor eigen activiteiten die leiden tot een rechtstreeks en nieuw milieuvoordeel bij de begunstigde van de subsidie. Dat is degene die uiteindelijk het milieuvoordeel realiseert en niet de toeleverancier, de intermediair of facilitator die de begunstigde in de gelegenheid stelt om dat milieuvoordeel te behalen. Cruciaal is of de begunstigde van de subsidie, door het ontvangen van die subsidie, wordt geprikkeld om het eigen gedrag zodanig te veranderen dat het niveau van milieubescherming toeneemt, terwijl die gedragsverandering zonder die subsidie niet zou plaatsvinden. Ook moet de steun een daadwerkelijk effect hebben. Appellante zorgt voor een keuzemogelijkheid voor het gebruik van groene energie, echter het is niet appellante die besluit tot het realiseren van het milieuvoordeel. De door appellante genoemde gevallen zijn volgens verweerder niet vergelijkbaar met dit geval. Ook de verwijzing naar de subsidieverlening aan appellante op grond van de subsidieregeling Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI) baat appellante volgens verweerder niet: die subsidie is bij nader inzien ten onrechte verleend.
4. Appellante heeft allereerst opgemerkt dat verweerder miskent dat zij als distributeur van energie een doelgroep is van titel 4.6 van de Regeling, en precies voldoet aan de omschrijving van de doelgroep in artikel 4.6.2, aanhef en onder b, van de Regeling. Het standpunt van verweerder zou betekenen dat een distributeur van energie nooit in aanmerking zou kunnen komen voor subsidie, omdat de afnemer van stroom een keuzemogelijkheid heeft. Dat is volgens appellante klaarblijkelijk in strijd met de Regeling, die een energiedistributeur als doelgroep van de Regeling aanwijst.
5. Verweerder heeft niet betwist dat appellante als distributeur van energie voldoet aan de omschrijving van de doelgroep in artikel 4.6.2, aanhef en onder b, van de Regeling. Ook het College heeft geen reden om daaraan te twijfelen. Het College volgt appellante echter niet in haar lezing van verweerders standpunt dat een distributeur van energie nooit in aanmerking zou kunnen komen voor subsidie. Verweerder heeft enkel in dit geval geoordeeld dat niet aan de voorwaarden van de Regeling wordt voldaan.
6. Appellante voert aan dat zij wel degelijk een milieuvoordeel realiseert op het niveau van de eigen onderneming, doordat zij als energiedistributeur gebruik maakt van mobiele batterijen in plaats van vervuilende alternatieven. Het niveau van milieubescherming wordt daarmee verhoogd. Het bestreden besluit is op dit punt onvoldoende gemotiveerd, aangezien allerlei begrippen worden gehanteerd die geen grondslag hebben in de Regeling. Ook in het verweerschrift introduceert verweerder nieuwe begrippen die niet ter zake doen. Anders dan verweerder stelt, opent het toepassen van de mobiele batterijen niet slechts een ‘potentiële mogelijkheid’ tot het realiseren van een milieuvoordeel. Appellante heeft met de demonstratie waarvoor de DEI subsidie is verleend al aangetoond dat het toepassen van de mobiele batterijen waarvoor de subsidie is gevraagd daadwerkelijk effect heeft. Verweerder miskent bovendien dat appellante de exploitant is van de mobiele batterijen en (bijvoorbeeld) een festivalorganisator de afnemer van de geleverde energie. Appellante bedient de batterijen zelf, zowel ter plaatse als via een cloud-verbinding. Appellante is daarmee eigenaar en gebruiker van de batterijen. De afnemer van de energie loopt ook niet het ondernemersrisico, dat is appellante. Verweerder heeft in zijn beoordeling onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat appellante eigenaar blijft van de activa waarin wordt geïnvesteerd. Appellante heeft bovendien eerder subsidie ontvangen voor een demonstratieproject met mobiele batterijen. Ook voor die subsidie gold als vereiste dat de subsidieontvanger een direct milieuvoordeel realiseert op het niveau van de eigen onderneming. Ter zitting heeft appellante nog aangevoerd dat, anders dan verweerder meent, wel aan de voorwaarden van artikel 38 van de Algemene groepsvrijstellingsverordening (AGVV) wordt voldaan. De essentie van die bepaling is dat steun geen betrekking mag hebben op investeringen die altijd noodzakelijk zijn, of waaraan niet een motief tot milieuverbetering ten grondslag ligt. Het artikel vereist niet dat investeringen strekken tot vervanging van bestaande bedrijfsmiddelen.
7. Volgens verweerder is de kernvraag of het project van appellante voldoet aan artikel 38 van de AGVV, zoals bepaald in paragraaf 2.1 van bijlage 4.6.2 van de Regeling. Daarvan is geen sprake omdat het project niet het ‘uit zijn activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming’ verhoogt. Appellante heeft als kernactiviteit het verhuren van mobiele batterijen. De investering in de aanschaf van meer nieuwe batterijen brengt geen veranderingen teweeg in de CO2-uitstoot of het energieverbruik van het bedrijf. Er ontstaat uiteindelijk wel een verhoging van het niveau van milieubescherming, maar dat gebeurt door de aanpassing van het gedrag van andere partijen. Uit meerdere goedkeuringen door de Europese Commissie van projecten voor glastuinders blijkt dat alleen wordt gekeken naar het niveau van de onderneming zelf en niet naar keteneffecten, zoals hier aan de orde.
8. Het College stelt vast dat appellante mobiele batterijen produceert en deze plaatst bij derde partijen, die behoefte hebben aan (extra) stroom. Zo’n derde partij kan een festivalorganisator zijn, maar ook bijvoorbeeld een ondernemer in de bouwsector. Hiermee voorziet appellante in een energiezuinig alternatief voor dieselaggregaten. Appelante stelt zich op het standpunt dat daarmee sprake is van het leveren van stroom en niet van de verhuur van batterijen. Uit de bij het bezwaar gevoegde bijlage, gedateerd 20 februari 2019, blijkt dat een derde een huur van op dat moment € 3.500,- per week per batterij betaalt en een vast bedrag per verbruikte kWh. Het College heeft verder van appellante begrepen dat in de huurprijs ook de werkzaamheden van (medewerkers van) appellante zijn begrepen om de batterijen te bedienen. Hiermee is sprake van de verhuur van batterijen en niet van het enkel leveren van stroom, zoals appellante stelt.
9. Op grond van artikel 4.6.2 van de Regeling komen projecten voor subsidie in aanmerking die zijn gericht op het doen van investeringen in de eigen bedrijfsvoering die bijdragen aan de reductie van de uitstoot van CO2 in een onderneming als bedoeld in de onderdelen a tot en met c. De tekst van deze bepaling, in combinatie met de toelichting in de Bijlage bij artikel 4.6.2, maakt naar het oordeel van het College voldoende duidelijk dat, om in aanmerking te komen voor subsidie, sprake moet zijn van een milieuvoordeel op het niveau van de eigen onderneming. Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat daar in dit geval geen sprake van is. Het produceren of het in bezit hebben van mobiele batterijen levert op zichzelf geen milieuvoordeel op. Het milieuvoordeel wordt pas behaald als de batterij wordt verhuurd en, met behulp van appellante, in gebruik wordt genomen. Dat appellante de batterijen zelf bedient maakt niet dat het milieuvoordeel wordt behaald op het niveau van de eigen onderneming. Pas als er een huurcontract is afgesloten en de batterij op locatie wordt ingezet wordt het milieuvoordeel behaald. Als de batterij tijdelijk niet wordt verhuurd is er ook geen milieuvoordeel. Dat appellante eigenaar van de batterijen blijft en het ondernemersrisico draagt, doet daar niet aan af.
10. Voor zover appellante heeft aangevoerd dat zij met de DEI demonstratie al heeft laten zien dat de batterijen een daadwerkelijk milieuvoordeel opleveren, overweegt het College als volgt. In de eerste plaats is in deze zaak niet aan de orde of de DEI subsidie al dan niet terecht is verleend. Elke aanvraag voor subsidie dient aan de geldende criteria te worden getoetst. Dat de DEI subsidie is verleend maakt daarom niet dat appellante een gerechtvaardigde verwachting kon hebben dat ook deze subsidie verleend zou worden. In de tweede plaats is van belang dat tussen partijen weliswaar vaststaat dat met de verhuur van mobiele batterijen uiteindelijk een milieuvoordeel wordt behaald, maar dat zij van inzicht verschillen over de vraag of dat milieuvoordeel wordt behaald op het niveau van de eigen onderneming. Zoals hiervoor is overwogen, is daar naar het oordeel van het College geen sprake van en kan om die reden geen aanspraak worden gemaakt op subsidie.
11. Het College volgt appellante niet in haar standpunt dat verweerder aan criteria heeft getoetst die niet in de regelgeving vermeld staan. Met de door appellante genoemde begrippen, zoals ‘eigen activiteiten’ en ‘rechtstreeks en nieuw milieuvoordeel’ heeft verweerder zijn standpunt gemotiveerd, maar uit het bestreden besluit en uit het verweerschrift blijkt niet dat verweerder daarmee heeft beoogd nieuwe toetsingscriteria toe te voegen.
12. Ook is het College van oordeel dat de uitleg die verweerder geeft aan artikel 4.6.2 van de Regeling en de Bijlage bij artikel 4.6.2 van de Regeling niet in strijd is met artikel 38 van de AGVV, omdat verweerder er terecht vanuit is gegaan dat de kernactiviteit van appellante het verhuren van mobiele batterijen is, waarmee er bij appellante dus geen sprake is van milieuverbetering.
13. Tot slot voert appellante aan dat het weigeren van de vergunning in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Appellante heeft een viertal gevallen benoemd waarin volgens haar ook sprake is van een eindgebruiker die een CO2 reducerend(e) product of dienst afneemt van een onderneming.
14. Volgens verweerder is geen sprake van vergelijkbare gevallen. Verweerder heeft zijn standpunt onderbouwd door per geval te motiveren in hoeverre sprake is van overeenkomsten met de situatie van appellante.
15. Het College is van oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Alle gevallen die appellante noemt betreffen subsidies op grond van de DEI, en dus een andere subsidieregeling. Alleen al om die reden is geen sprake van vergelijkbare gevallen. De motivering die verweerder per geval heeft gegeven acht het College toereikend. Het betoog slaagt niet.
16. Het beroep is ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.