ECLI:NL:CBB:2021:593

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
7 juni 2021
Zaaknummer
20/660
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen van een last onder dwangsom aan een taxichauffeur wegens het aanbieden van taxivervoer zonder vergunning op de Amsterdamse opstapmarkt

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een taxichauffeur en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De taxichauffeur, appellant, had een last onder dwangsom opgelegd gekregen omdat hij op 2 november 2019 taxivervoer had aangeboden op de Amsterdamse opstapmarkt zonder de vereiste Taxxxivergunning. Het primaire besluit van 24 januari 2020, dat deze last oplegde, werd door het college van burgemeester en wethouders gehandhaafd in een bestreden besluit van 19 juni 2020, waartegen appellant in beroep ging.

Tijdens de zitting op 19 maart 2021 heeft appellant verklaard dat hij op de laad- en losplek aan het Damrak stond te wachten op klanten die hij via via had gekregen. De politie had hem echter betrapt op het aanbieden van taxivervoer zonder vergunning. Het College overwoog dat de taxichauffeur, door met een als taxi herkenbare auto op een illegale opstapplaats te staan zonder bezig te zijn met het ophalen of afzetten van klanten, de indruk wekt taxivervoer aan te bieden. Appellant kon niet aantonen dat hij daar stond ter uitvoering van een bij hem bestelde taxirit.

Het College concludeerde dat appellant de Taxiverordening had overtreden en dat het college bevoegd was om de last onder dwangsom op te leggen. De beroepsgrond van appellant werd verworpen, en het College verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 8 juni 2021, waarbij mr. H.S.J. Albers de uitspraak deed in aanwezigheid van de griffier, mr. M.H. van Kersbergen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/660

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juni 2021 in de zaak tussen

[naam ] , te [plaats] , appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Pieters).

Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 2.3, eerste lid, van de Taxiverordening Amsterdam 2012 (Taxiverordening).
Bij besluit van 19 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2021. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door K. Voorn.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Appellant is werkzaam als taxichauffeur in het Gooi. Hij beschikt niet over een vergunning voor het verrichten van taxivervoer op de Amsterdamse opstapmarkt (Taxxxivergunning).
1.2
Op 2 november 2019 heeft een agent van politie Eenheid Amsterdam (rapporteur) een rapport van bevindingen opgemaakt dat door hem op ambtsbelofte is opgemaakt en ondertekend. Daarin is het volgende vermeld:
“Op zaterdag 02 november 2019 om 04:28 uur zag ik, rapporteur het genoemde voertuig stilstaan op de laad en losplek gelegen aan het Damrak te Amsterdam. Ik, rapporteur zag dat het voertuig ruim 7 minuten stilstond op de genoemde plek. Mij, rapporteur is ambtshalve bekend dat deze laad en losplek door taxichauffeurs gebruikt wordt als standplaats om klanten op te halen. Ik, rapporteur zag dat de genoemde taxi was voorzien van een daklicht met de tekst “taxi”. Ik rapporteur, zag dat de genoemde taxi niet was aangesloten bij een toegelaten taxi organisatie. De taxi was niet voorzien van een daklicht van een toegelaten taxi organisatie. Ik, rapporteur zag dat er een tweetal personen, een man en een vrouw, naar de taxi liepen en instapten. Ik, rapporteur zag dat het genoemde voertuig na het instappen van de personen wegreed. Ik, rapporteur hield het genoemde voertuig stil op het Damrak naast het Beursplein. Daar bleek dat [naam ] de bestuurder was van het genoemde voertuig. Ik, rapporteur vroeg aan [naam ] hoe hij aan de twee klanten kwam die eerder in zijn voertuig waren gestapt. [naam ] verklaarde hij deze klanten via via zou hebben verkregen. Ik, rapporteur liet beide klanten uitstappen en vroeg hun hoe zij de taxi hadden verkregen. Dit geschiedde in de Engelse taal, begrijpelijk voor zowel de man als rapporteur. De man verklaarde mij dat hij de taxi zag staan en instapte. Ik, rapporteur vroeg aan de man of hij de taxi telefonisch had besteld of middels een app had verkregen. De man verklaarde mij dat hij dit niet had gedaan. Ik, rapporteur confronteerde [naam ] met de verklaring van de man, welke verklaarde de taxi niet middels de belmarkt had verkregen. [naam ] verklaarde dat hij wachtte op klanten maar dat dit kennelijk niet de juiste klanten waren waar hij op wachtte. Ik, rapporteur vroeg of [naam ] mij kon aantonen of hij de twee klanten middels de belmarkt had verworven. [naam ] kon mij dat op geen enkele wijze aantonen.”
1.3
Bij brief van 7 november 2019 heeft verweerder appellant in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen over zijn voornemen hem een last onder dwangsom op te leggen. Bij brief van 14 november 2019 heeft appellant zijn zienswijze ingediend, kort gezegd inhoudend dat hij daar stond te wachten op klanten die hij via via had gekregen. Vervolgens stapte de man en vrouw in waarvan hij dacht dat het klanten waren die hij moest ophalen. Hij had geen idee dat het de verkeerde klanten waren. Hij heeft bewijsstukken bijgevoegd waaruit op te maken is dat hij is gebeld met het tijdstip om zijn klanten op die plaats op te halen en van wie hij de klanten heeft. Hij heeft nooit eerder klanten van de straat opgepikt en zich altijd aan de regels gehouden. Hij is een eerlijke hardwerkende taxichauffeur die er hard voor gewerkt heeft om voor zichzelf te beginnen.
1.4
Bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom opgelegd zich te onthouden van het aanbieden van taxivervoer op de Amsterdamse opstapmarkt zonder Taxxxivergunning. De dwangsom is vastgesteld op € 5.550,- voor elke geconstateerde overtreding van artikel 2.3, eerste lid, van de Taxiverordening, met een maximum van € 27.750,-.
2. Appellant heeft in beroep dezelfde motivering als hiervoor onder 1.3 vermeld, aangevoerd.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1.1.
De Taxiverordening vindt haar wettelijke grondslag in artikel 82 b van de Wet personenvervoer 2000 (Wp2000). Ingevolge artikel 82c van de Wp2000, in samenhang gelezen met artikel 5:32, eerst lid, van de Awb, is verweerder bevoegd tot handhaving van in de Taxiverordening gestelde verplichtingen door oplegging van een last onder dwangsom.
3.1.2.
In dit geding is de volgende wet- en regelgeving van belang:
Artikel 2.3, eerste lid, van de Taxiverordening
Het is een chauffeur verboden om zonder Taxxxivergunning van het college op de in bijlage I aangegeven delen van de openbare weg taxivervoer aan te bieden.
3.2
In dit geding is de vraag aan de orde of appellant op 2 november 2019 artikel 2.3, eerste lid, van de Taxiverordening heeft overtreden.
3.3
Zoals het College in zijn uitspraak van 10 maart 2020, ECLI:NL:CBB:2020:140, heeft overwogen, is het van oordeel dat, wanneer een taxichauffeur met een als taxi herkenbare auto stilstaat op een als illegale opstapplaats voor taxi’s bekend staande plaats in Amsterdam, zonder dat hij op dat moment bezig is met het ophalen (laden) of afzetten (lossen) van klanten die bij hem een taxirit hebben besteld, dat de conclusie rechtvaardigt dat hij daar taxivervoer aanbiedt op de opstapmarkt. Deze aanname kan door de taxichauffeur slechts worden weerlegd door aannemelijk te maken dat hij daar staat ter uitvoering van een bij hem bestelde taxirit dan wel dat hij daar staat als gevolg van overmacht, zoals bijvoorbeeld autopech. Indien de taxichauffeur stelt dat hij daar om andere redenen staat dan voor laden en lossen, bijvoorbeeld om op zijn telefoon te kijken of om op een oproep voor een taxirit te wachten, helpt dat hem niet, omdat er dan van mag worden uitgegaan dat hij taxivervoer aanbiedt op de opstapmarkt, zoals dat er overigens voor omstanders en handhavers van de gemeente Amsterdam ook uitziet. De taxichauffeur die op een als illegale opstapplaats voor taxi’s bekend staande laad- en losplaats staat, zonder bezig te zijn met een bestelde taxirit, riskeert dan ook niet alleen een boete voor verkeerd parkeren of stilstaan op een plaats waar dat niet mag, maar ook dat hem een last onder dwangsom wordt opgelegd of dat hij als gevolg van een opgelegde last een dwangsom verbeurt. Het College gaat er daarbij met verweerder van uit dat algemeen bekend is of mag worden verondersteld, zeker bij taxichauffeurs in Amsterdam, welke plaatsen bekend staan als illegale opstapplaatsen voor taxi’s. Dat zijn in ieder geval de weggedeeltes waar niet geparkeerd mag worden, zoals laad- en losplaatsen, in het hele centrum van Amsterdam en vierentwintig uur per dag, bijvoorbeeld in de buurt van het Centraal Station of hotels.
3.3
Appellant heeft in beroep aangevoerd dat hij op de laad- en losplaats aan het Damrak te Amsterdam stond te wachten op klanten die hij via via heeft gekregen en dat vervolgens een man en een vrouw instapten, waarvan hij dacht dat dat de betreffende klanten waren. Als bewijs heeft appellant een verklaring van zijn collega [naam 2] overgelegd. Daarin verklaart [naam 2] dat hij appellant heeft gebeld en hem gevraagd heeft om op de betreffende plek klanten op te halen. Daarnaast heeft appellant een print overgelegd van zijn WhatsApp-belgeschiedenis waarop tijdstippen staan waarop zijn collega hem en anderen gebeld heeft.
3.4
Een bestuursorgaan mag, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend rapport van bevindingen, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het rapport weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Wat appellant heeft aangevoerd vormt naar het oordeel van het College geen aanleiding voor zodanige twijfel. Het College merkt op dat de overgelegde verklaring van de collega van appellant niet overeenkomt met de belgeschiedenis van appellant. Blijkens zijn belgeschiedenis zou appellant om 04:11 uur gebeld zijn door [naam onderneming 2] en niet, zoals hij stelt, door [naam onderneming 1] . Pas op het moment dat appellant staande werd gehouden en appellant al klanten aan het vervoeren was, om 04:30 uur, belde [naam onderneming 1] . Deze omstandigheid, samen met het feit dat een van de twee personen die hij in zijn taxi liet instappen bevestigde dat zij de taxi niet hadden besteld per telefoon of via een app, terwijl appellant niet kan aantonen welke klanten hem wel besteld hadden en deze klanten later niet alsnog zijn opgedoken, maken dat het College van oordeel is dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, toen hij met zijn taxi op de hiervoor onder 1.2 vermelde datum en tijd en laad- en losplaats stond, daar stond ter uitvoering van een bij hem bestelde taxirit. Gelet hierop en op het onder 3.2 vermelde toetsingskader, is het College van oordeel dat appellant daar toen taxivervoer heeft aangeboden op de opstapmarkt zonder Taxxxivergunning.
3.5
Uit het vorenstaande volgt dat appellant op 2 november 2019 het in artikel 2.3, eerste lid, van de Taxiverordening neergelegde verbod om taxivervoer te verrichten zonder daartoe verleende Taxxxivergunning heeft overtreden. Verweerder was bevoegd om de last onder dwangsom op te leggen om herhaling van deze overtreding te voorkomen.
3.6
Het College zal het beroep ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. M.H. van Kersbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2021.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.