ECLI:NL:CBB:2021:590

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
7 juni 2021
Zaaknummer
20/441
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering van verbeurde dwangsom wegens taxivervoer zonder vergunning op de Amsterdamse opstapmarkt

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een taxichauffeur en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De appellant, werkzaam als taxichauffeur, had geen geldige Taxxxivergunning en werd op 6 oktober 2019 betrapt op het aanbieden van taxivervoer op de Amsterdamse opstapmarkt. Het college had eerder een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van de Taxiverordening Amsterdam 2012, en op basis van deze overtreding werd een dwangsom van € 5.550,- ingevorderd. De appellant voerde aan dat hij enkel contact had gezocht met een toezichthouder en niet daadwerkelijk taxivervoer had aangeboden. Het College oordeelde dat de appellant wel degelijk taxivervoer had aangeboden, aangezien hij op een illegale opstapplaats stond zonder een geldige vergunning. De financiële situatie van de appellant werd niet als voldoende argument gezien om van invordering af te zien, en het College verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de strikte handhaving van de Taxiverordening en de verantwoordelijkheden van taxichauffeurs in Amsterdam.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/441

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juni 2021 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. B.G. Meijer),
en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Pieters).

Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder van appellant een verbeurde dwangsom van € 5.550,-, vermeerderd met de wettelijke rente, ingevorderd.
Bij besluit van 12 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door K. Voorn.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Appellant is werkzaam als taxichauffeur in Amsterdam. Hij beschikt niet over een vergunning voor het verrichten van taxivervoer op de Amsterdamse opstapmarkt (Taxxxivergunning).
1.2
Bij besluit van 19 april 2018 heeft verweerder appellant een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 2.3, eerste lid, van de Taxiverordening Amsterdam 2012 (Taxiverordening). De dwangsom is vastgesteld op € 5.550,- voor elke nieuwe geconstateerde overtreding van die bepaling op of na 20 april 2018, met een maximum van € 27.750,-.
1.3
In een rapport van bevindingen, dat op 8 oktober 2019 is opgemaakt en ondertekend door een toezichthouder (rapporteur), is het volgende vermeld:
“Op zondag 6 oktober 2019, omstreeks 00.44 uur, bevond ik mij, in burger gekleed. Ik toezichthouder, bevond mij op de openbare weg, Amstel ter hoogte van perceel 54 te Amsterdam. Ik, toezichthouder zag daar een taxi, voorzien van het kenteken […], merk Ford en kleur zwart. (…)
Ik, toezichthouder, zag dat er een taxivoertuig reed over de Amstel richting Muntplein. Ik, toezichthouder, zag dat er geen Taxxxiraamkaart, het bewijs van een verleende Taxxxivergunning van de gemeente Amsterdam achter de voorruit van het voornoemd taxivoertuig was geplaatst. Ik zag dat het taxivoertuig geen kenmerken had van een toegelaten Taxi Organisatie. Ik, toezichthouder, zag dat er een geel daklicht op het dak van het taxivoertuig zat met de tekst: TAXI. (…) Vervolgens zag ik, toezichthouder, het desbetreffende voertuig afremmen. Ik, toezichthouder, zag dat het taxivoertuig voor mij tot stilstand kwam. Ik, toezichthouder, zag dat de bestuurders raam naar beneden ging. Ik, toezichthouder, zag dat de chauffeur van het taxivoertuig mij aankeek. Ik, toezichthouder, hoorde dat de chauffeur, in de Engelse taal tegen mij zei: “Yo yo do you need a taxi?” of woorden van gelijke strekking. Ik, toezichthouder, reageerde, in de engelse taal, terug: “no thank you!”. Ik, toezichthouder, hoorde dat de chauffeur, in Engelse taal, weer op mij reageerde: “It’s a very cheap taxi!” of woorden van gelijke strekking. Vervolgens zag ik dat de chauffeur weer verder reed richting het Muntplein. Ik, toezichthouder, liep naar mijn collega, die al in het dienstvoertuig zat en stapte in. Samen zijn wij naar het desbetreffende taxivoertuig toegereden om de weg voor hem te blokkeren. Ik, toezichthouder, stapte uit en hield de chauffeur staande voor taxivervoer aanbieden zonder een geldige Taxxxivergunning. (…) Na controle in de taxiapplicatie van de gemeente Amsterdam, kwam naar voren dat de chauffeur niet in het bezit was van een geldige Taxxxivergunning van de gemeente Amsterdam. (…) Nadat ik, toezichthouder, de betrokkene had geïnformeerd had welke overtreding geconstateerd was heb ik betrokkene een Rapport van Bevindingen aangezegd voor het aanbieden van taxivervoer zonder geldige Taxxxivergunning van de gemeente Amsterdam. Vervolgens heb ik, toezichthouder, de betrokkene in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken. Ik, toezichthouder, heb hem wel medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was. Zienswijze betrokkene: “geen verklaring”.”
1.4
Bij brief van 9 oktober 2019 heeft verweerder appellant bericht dat hij van rechtswege een dwangsom van € 5.550,- heeft verbeurd wegens het op 6 oktober 2019 overtreden van voormelde last door het opnieuw aanbieden van taxivervoer zonder Taxxxivergunning.
2. Het bestreden besluit, waarbij het besluit tot invordering van de verbeurde dwangsom in stand is gelaten, berust op verweerders standpunt dat appellant op 6 oktober 2019, in strijd met de aan hem opgelegde last onder dwangsom van 19 april 2018, taxivervoer op de Amsterdamse opstapmarkt heeft aangeboden, dat hij daarmee een dwangsom heeft verbeurd en dat daarom terecht wordt ingevorderd.
3. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat hij destijds werkzaam was als taxichauffeur in loondienst. Hij bood enkel vervoer aan op de belmarkt. Op 6 oktober 2019 had hij een telefonische afspraak gemaakt om een klant op te halen bij de Kleine Komedie. Appellant sprak iemand aan waarvan hij dacht dat het zijn klant was. Dit bleek een toezichthouder te zijn. Appellant bestrijdt dat hij in het Engels zou hebben gevraagd of de toezichthouder een taxi wilde en dat het om een goedkope taxi zou gaan. Appellant heeft enkel contact gezocht met de toezichthouder om te vragen of hij degene was die een afspraak met hem had gemaakt. Op grond hiervan kan verweerder niet tot invordering van de dwangsom overgaan. Gezien de verklaring van appellant kan niet worden vastgesteld dat hij taxidiensten heeft aangeboden op de opstapmarkt. Verder heeft appellant voldoende uitleg gegeven aan verweerder waarom hij geen bewijs heeft getoond van het feit dat hij die avond een telefonische afspraak had gemaakt om een klant op te halen. Subsidiair voert appellant aan dat hij niet in staat is om een dwangsom van € 5.550,- te voldoen en dat er sprake is van gewijzigde persoonlijke omstandigheden. Op 6 oktober 2019 is appellant gestopt met zijn werkzaamheden als taxichauffeur. In de periode daarna heeft hij een bijstandsuitkering ontvangen op basis van de kostendelersnorm. In deze periode zijn de schulden van appellant verder opgelopen. Sinds enkele weken heeft hij een baan als magazijnmedewerker. Wegens diverse problemen in de taxibranche, waaronder de onderhavige zaak, zal hij zijn werkzaamheden als taxichauffeur niet hervatten. Op grond van de financiële situatie van appellant en de gewijzigde persoonlijke omstandigheden moet verweerder van de vordering afzien, deze kwijtschelden, dan wel dient de dwangsom gematigd te worden. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom hij geen gebruik maakt van zijn bevoegdheid om af te zien van de invordering dan wel de dwangsom te matigen.
4. Het College overweegt als volgt.
4.1
In dit geding is de vraag aan de orde of verweerder bevoegd was tot het invorderen van een dwangsom van € 5.550,-. Het geschil spitst zich daarbij allereerst toe op de vraag of appellant artikel 2.3, eerste lid, van de Taxiverordening heeft overtreden.
4.2
Op grond van artikel 2.3, eerste lid, van de Taxiverordening is het een chauffeur verboden om zonder Taxxxivergunning van verweerder taxivervoer aan te bieden op de in bijlage I bij de Taxiverordening aangegeven delen van de openbare weg. Bijlage I, onder a, noemt als delen van de openbare weg waar het verboden is zonder vergunning van het college taxivervoer aan te bieden als bedoeld in artikel 2.3 van de Taxiverordening onder meer het gebied binnen de ring A10 van Amsterdam inclusief de ring A10.
4.3
Het College is, in lijn met zijn uitspraak van 10 maart 2020, ECLI:NL:CBB:2020:140, van oordeel dat, wanneer een taxichauffeur met een als taxi herkenbare auto stilstaat op een als illegale opstapplaats voor taxi’s bekend staande plaats in Amsterdam, zonder dat hij op dat moment bezig is met het ophalen (laden) of afzetten (lossen) van klanten die bij hem een taxirit hebben besteld, dat de conclusie rechtvaardigt dat hij daar taxivervoer aanbiedt op de opstapmarkt. Deze aanname kan door de taxichauffeur slechts worden weerlegd door aannemelijk te maken dat hij daar staat ter uitvoering van een bij hem bestelde taxirit dan wel dat hij daar staat als gevolg van overmacht, zoals bijvoorbeeld autopech. Indien de taxichauffeur stelt dat hij daar om andere redenen staat dan voor laden en lossen, bijvoorbeeld om op zijn telefoon te kijken of om op een oproep voor een taxirit te wachten, helpt dat hem niet, omdat er dan van mag worden uitgegaan dat hij taxivervoer aanbiedt op de opstapmarkt, zoals dat er overigens voor omstanders en handhavers van de gemeente Amsterdam ook uitziet. De taxichauffeur die op een als illegale opstapplaats voor taxi’s bekend staande laad- en losplaats staat, zonder bezig te zijn met een bestelde taxirit, riskeert dan ook niet alleen een boete voor verkeerd parkeren of stilstaan op een plaats waar dat niet mag, maar ook dat hem een last onder dwangsom wordt opgelegd of dat hij als gevolg van een opgelegde last een dwangsom verbeurt. Het College gaat er daarbij met verweerder van uit dat algemeen bekend is of mag worden verondersteld, zeker bij taxichauffeurs in Amsterdam, welke plaatsen bekend staan als illegale opstapplaatsen voor taxi’s. Dat zijn in ieder geval de weggedeeltes waar niet geparkeerd mag worden, zoals laad- en losplaatsen, in het hele centrum van Amsterdam en vierentwintig uur per dag, bijvoorbeeld in de buurt van het Centraal Station of hotels.
4.4
Een bestuursorgaan mag, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend rapport van bevindingen, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het rapport weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd, namelijk dat hij geen taxivervoer had aangeboden en dat hij enkel contact had gezocht met de toezichthouder om te vragen of hij degene was die een afspraak met hem had gemaakt, vormt geen aanleiding voor zodanige twijfel, nu hij geen bewijs heeft overgelegd van zijn afspraak met de betreffende klant.
4.5
Appellant heeft in beroep aangevoerd dat hij een telefonische afspraak had gemaakt om een klant op te halen bij de Kleine Komedie en iemand aansprak, hetgeen de toezichthouder bleek te zijn, om te vragen of hij die klant was. Echter, niet is gesteld of gebleken dat hij met zijn als taxi herkenbare auto op een als illegale opstapplaats voor taxi’s bekend staande laad- en losplaats stond ter uitvoering van een bestelde taxirit. Het College is van oordeel, gelet op wat appellant heeft aangevoerd en dat geplaatst in het onder 4.3 vermelde toetsingskader, dat appellant taxivervoer heeft aangeboden op de opstapmarkt.
4.6
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 10 maart 2020, ECLI:NL:CBB:2020:140, is het College van oordeel dat bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht dient te worden toegekend. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Het bestuursorgaan hoeft bij een besluit omtrent invordering van de verbeurde dwangsom in beginsel geen rekening te houden met de financiële draagkracht van de overtreder. De draagkracht van de overtreder kan immers in de regel pas in de executiefase ten volle worden gewogen en, indien hierover een geschil ontstaat, is de rechter die belast is met de beslechting daarvan bij uitstek in de positie hierover een oordeel te geven. Voor een uitzondering op dit beginsel bestaat slechts aanleiding, indien evident is dat de overtreder gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsom (volledig) te betalen. Op de overtreder rust de last aannemelijk te maken dat dit het geval is. Hij dient daartoe zodanige informatie te verstrekken dat een betrouwbaar en volledig inzicht wordt verkregen in zijn financiële situatie en de gevolgen die het betalen van de verbeurde dwangsom zou hebben. Hoewel appellant in dit geval heeft aangevoerd dat hij niet in staat is de verbeurde dwangsom te betalen, dat zijn persoonlijke omstandigheden zijn gewijzigd, dat hij niet meer werkt als taxichauffeur, dat hij leeft van een bijstandsuitkering en schulden heeft, heeft hij dat niet aannemelijk gemaakt. Daar komt bij dat appellant verweerder kan verzoeken om een betalingsregeling, zodat het bedrag in termijnen kan worden betaald.
4.7
De hiervoor onder 4.1 vermelde vragen moeten bevestigend worden beantwoord. Het College zal het beroep ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. M.H. van Kersbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2021.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.