ECLI:NL:CBB:2021:588

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
7 juni 2021
Zaaknummer
20/320
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op overmacht bij te late overdracht betalingsrechten in het kader van het GLB

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante, een maatschap, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de aanvraag van appellante voor uitbetaling van betalingsrechten voor het jaar 2019, waaronder de basisbetaling, vergroeningsbetaling en extra betaling voor jonge landbouwers. Appellante had in 2019 betalingsrechten van twee andere ondernemingen willen overdragen, maar de melding hiervan was te laat gedaan. De minister had in een eerder besluit het aantal betalingsrechten vastgesteld op 247,64, maar na bezwaar werd dit aantal verhoogd naar 257,64, omdat de overdracht van de betalingsrechten van de eerste onderneming tijdig was gemeld. De overdracht van de betalingsrechten van de tweede onderneming werd echter niet geaccepteerd, omdat deze melding te laat was gedaan. Appellante stelde dat er sprake was van overmacht, omdat de onderneming niet beschikte over de benodigde E-herkenning om de overdracht tijdig te kunnen realiseren. Het College oordeelde dat er geen sprake was van overmacht, omdat appellante niet voldoende had aangetoond dat zij alle mogelijke maatregelen had genomen om de overdracht tijdig te regelen. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/320

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juni 2021 in de zaak tussen

[naam maatschap] , te [plaats] , appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Wullink).

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling), de vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2019 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 12 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en opnieuw beslist op de aanvraag van appellante.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 15 juni 2020 heeft appellante aanvullende stukken ingediend. Bij brief van 19 juni 2020 heeft verweerder hierop gereageerd.
Bij brief van 24 juni 2020 heeft appellante gereageerd op de brief van verweerder en wederom aanvullende stukken ingediend. Bij brief van 24 juli 2020 heeft verweerder hierop gereageerd.
Bij brief van 22 april 2021 heeft verweerder een aanvullend stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
In de Gecombineerde opgave 2019, die verweerder eerst op 6 mei 2019 en in gewijzigde vorm op 14 mei 2019 heeft ontvangen, heeft appellante verzocht om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2019. Verder is via het formulier “Melding overdragen betalingsrechten” op 15 mei 2019 melding gemaakt van de (huur)overdracht van 10 betalingsrechten van [naam VOF] aan appellante en op 21 mei 2019 van de (huur)overdracht van 64 betalingsrechten van [naam onderneming] , eveneens aan appellante.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder het bedrag vastgesteld dat appellante ontvangt voor de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2019. Bij deze vaststelling is verweerder uitgegaan van een omvang van 247,64 betalingsrechten. Dit aantal betalingsrechten is exclusief de (huur)overdracht van de 10 en 64 betalingsrechten van [naam VOF] respectievelijk [naam onderneming] .
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het aantal betalingsrechten verhoogd naar 257,64, omdat is gebleken dat de (huur)overdracht van de betalingsrechten van [naam VOF] aan appellante tijdig is gemeld. Verweerder heeft echter geen aanleiding gezien om de (huur)overdracht van 64 betalingsrechten van [naam onderneming] aan appellante te verwerken, omdat deze melding volgens hem niet op tijd is gedaan. Van een overmachtsituatie is verweerder niet gebleken. Daargelaten dat geen sprake was van abnormale en onvoorziene omstandigheden die appellante niet kende en waarvan de gevolgen, ondanks alle mogelijke voorzorgen, niet hadden kunnen worden vermeden, heeft appellante niet binnen de voorgeschreven termijn van vijftien werkdagen schriftelijk melding gemaakt van de overmachtsituatie, aldus verweerder.
3. Appellante voert aan dat bij de te late melding van de (huur)overdracht van de betalingsrechten van [naam onderneming] wel degelijk sprake was van overmacht. Het was volgens haar niet voorzienbaar dat deze onderneming de te verhuren betalingsrechten nog niet had overgenomen van een reeds ontbonden maatschap en dat, toen de betalingsrechten eenmaal op naam van [naam onderneming] stonden, deze onderneming niet beschikte over een E-herkenning, waardoor de overdracht van de betalingsrechten niet op tijd kon worden gerealiseerd. Appellante voert verder aan dat het haar niet bekend was dat een overmachtsituatie binnen vijftien werkdagen schriftelijk moest worden gemeld.
4.1
Op grond van artikel 34, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) kunnen betalingsrechten (uitsluitend) worden overgedragen aan een landbouwer die overeenkomstig artikel 9 het recht heeft op toekenning van rechtstreekse betalingen en in dezelfde lidstaat is gevestigd, behalve in het geval van overdracht door feitelijke of verwachte vererving. Bij een overdracht overeenkomstig artikel 34 van Verordening 1307/2013 stelt de overdrager de bevoegde autoriteit binnen een door de lidstaat vast te stellen periode in kennis van de overdracht (artikel 8, eerste lid, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 641/2014 van de Commissie van 16 juni 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid). Artikel 2.12, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling bepaalt dat de aanspraak op betaling in enig jaar van aanvraag op basis van een overdracht van betalingsrechten als bedoeld in artikel 34 van Verordening 1307/2013, slechts kan worden gemaakt indien de landbouwer die de betalingsrechten heeft overgedragen de minister uiterlijk op de uiterste datum van indiening van de verzamelaanvraag, bedoeld in artikel 4.2, derde lid, in het desbetreffende jaar van aanvraag met gebruikmaking van een middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld, in kennis heeft gesteld van de overdracht. De uiterste datum van indiening van de verzamelaanvraag betreft op grond van artikel 4.2, derde lid, van de Uitvoeringsregeling in dit geval 15 mei 2019.
4.2
Uit artikel 4, eerste lid, eerste alinea, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelings-bijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) volgt dat voor rechtstreekse betalingen geldt dat, indien een begunstigde door overmacht of uitzonderlijke omstandigheden niet aan de subsidiabiliteitscriteria of andere verplichtingen heeft kunnen voldoen, hij zijn recht op steun behoudt voor de arealen of dieren die subsidiabel waren toen de overmacht of de uitzonderlijke omstandigheid zich voordeed. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat gevallen van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, samen met de desbetreffende bewijzen ten genoegen van de bevoegde autoriteit, schriftelijk aan die autoriteit worden gemeld binnen vijftien werkdagen vanaf de dag waarop dit voor de begunstigde of diens rechtsverkrijgende mogelijk is.
5. Niet in geschil is dat verweerder pas op 21 mei 2021, en dus te laat, in kennis is gesteld van de (huur)overdracht van 64 betalingsrechten van [naam onderneming] aan appellante. De beoordeling van het College is dus beperkt tot de vraag of de te late overdracht het gevolg is van overmacht, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, eerste alinea, van Verordening 640/2014. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen zo worden uitgelegd dat het inhoudt dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister, C-210/00, ECLI:EU:C:2002:440, punt 79). Het College is met verweerder van oordeel dat in dit geval geen sprake is van overmacht, daargelaten of het beroep daarop tijdig is gemeld. Dat bij de partij die de betalingsrechten zou overdragen sprake was van administratieve problemen rondom een ontbonden maatschap waardoor de melding om de betalingsrechten over te dragen niet tijdig lukte, is een omstandigheid die voor risico van appellante komt. Het is aan appellante de overdracht van de betalingsrechten tijdig voor te bereiden, voor zover nodig in samenwerking met de overdragende partij, en rekening houdend met eventuele administratieve of andere obstakels, met het oog op de uiterste datum van de melding op 15 mei 2019. Dat de overdracht een jaar eerder wel soepel was verlopen, ontslaat appellante niet van de verantwoordelijkheid om de overdracht in 2019, in samenspraak met de overdragende partij, wederom tijdig en zorgvuldig voor te bereiden. Uit de overgelegde stukken en telefoonnotities blijkt niet dat appellante al het mogelijke heeft gedaan om de (huur)overdracht van de betalingsrechten op tijd in orde te hebben.
6. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van appellante ongegrond is.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2021.
w.g. D. Brugman w.g. C.H.R. Mattheussens