ECLI:NL:CBB:2021:581

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
4 juni 2021
Zaaknummer
19/1561
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afkeuring van percelen voor GLB-betalingen wegens verruiging

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 8 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een VOF en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had een aanvraag ingediend voor uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2018 op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Het primaire besluit van 4 mei 2019 stelde het uit te betalen bedrag vast op € 13.822,69, maar na heroverweging door de minister werd dit bedrag verlaagd naar € 10.396,18, wat leidde tot een terugvordering. De minister verklaarde het bezwaar van appellante ongegrond, wat resulteerde in het beroep bij het College.

Tijdens de zitting op 25 februari 2021 betwistte appellante de vaststelling van de minister dat de percelen 50, 52 en 53 niet als subsidiabel landbouwareaal konden worden aangemerkt. De minister baseerde zijn beslissing op luchtfoto's en Cyclomediabeelden, waaruit zou blijken dat de percelen verruigd waren en niet meer voldeden aan de eisen voor blijvend grasland of bouwland. Appellante voerde aan dat de percelen overwegend grasland waren en dat de gebruikte luchtfoto's geen representatief beeld gaven van de status van de percelen.

Het College overwoog dat voor subsidiabele hectares sprake moet zijn van landbouwareaal dat gebruikt wordt voor landbouwactiviteiten. De beoordeling van de percelen op basis van de overgelegde beelden leidde het College tot de conclusie dat de percelen inderdaad verruigd waren en niet als landbouwareaal konden worden aangemerkt. Het College verklaarde het beroep ongegrond, waarmee de beslissing van de minister werd bevestigd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1561

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juni 2021 in de zaak tussen

[naam VOF] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: R. Floot),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Anvelink).

Procesverloop

Bij besluit van 4 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2018 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 29 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Niettemin heeft verweerder het primaire besluit herroepen en opnieuw beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2018.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Met de Gecombineerde opgave 2018 heeft appellante om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2018 verzocht.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder het aan appellante uit te betalen bedrag vastgesteld op € 13.822,69.
2.1
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit herroepen en het aan appellante uit te betalen bedrag vastgesteld op € 10.396,18. Dit heeft geleid tot een terugvordering.
2.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door appellante in de Gecombineerde opgave 2018 opgegeven percelen 50, 52 en 53 niet kunnen worden aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal. Volgens verweerder blijkt uit luchtfoto’s en Cyclomediabeelden dat deze percelen dusdanig zijn verruigd, dat geen sprake meer is van overheersende grassen of andere kruidachtige voedergewassen. Daarom kunnen de percelen 50, 52 en 53 niet worden aangemerkt als blijvend grasland of tijdelijk grasland. Gelet op de aanwezige verruiging kunnen de percelen ook niet worden aangemerkt als bouwland.
3. Appellante betwist de vaststelling van verweerder dat op de percelen 50, 52 en 53 geen sprake is van overheersende grassen of andere kruidachtige voedergewassen. Uit de luchtfoto’s, de overgelegde kaart inzake de Basisregistratie Grootschalige Topografie (BGT-kaart) en de satellietbeelden van Google Maps blijkt volgens appellante duidelijk dat deze percelen overwegend (natuurlijk) grasland betreffen en dat geen sprake is van verruiging van meer dan 50% van de percelen. Bovendien worden de percelen beweid en gemaaid. Wat betreft de door verweerder gebruikte luchtfoto’s voert appellante aan dat deze foto’s geen representatief beeld geven van de status van de percelen over een langere periode, omdat het om een momentopname gaat. Appellante heeft in reactie op de door verweerder overgelegde en ter zitting digitaal getoonde luchtfoto’s en Cyclomediabeelden verklaard dat de in het geding zijnde percelen eerst bij een ander in gebruik waren en dat de percelen daar zijn verwaarloosd. In 2018 heeft appellante de percelen overgenomen en is zij begonnen aan het onderhoud van de percelen 50, 52 en 53. In het eerste deel van dat jaar konden er geen activiteiten worden ontplooid op deze percelen.
4. Het College overweegt als volgt. Voor de vaststelling van het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling moet het – kort gezegd – gaan om subsidiabele hectares. Onder 'subsidiabele hectare' wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013)). Onder 'landbouwareaal' wordt – voor zover hier van belang – verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland of als blijvend grasland (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013). Onder ‘bouwland’ wordt – voor zover hier van belang – verstaan grond die voor de teelt van gewassen wordt gebruikt (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder f, van Verordening 1307/2013). Onder 'blijvend grasland' wordt – voor zover hier van belang – verstaan grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen, en, indien lidstaten daartoe besluiten, die ten minste vijf jaar niet is omgeploegd; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, en, indien lidstaten daartoe besluiten, andere soorten, zoals struiken en/of bomen die diervoeder produceren, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen blijven overheersen (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013). Voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013 worden grassen en andere kruidachtige voedergewassen als overheersend beschouwd als zij meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen op het niveau van het landbouwperceel (artikel 6 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid). De oppervlakte moet daarom, om subsidiabel te zijn, landbouwareaal zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 juli 2015, Demmer, C-684/13, ECLI:EU:C:2015:439, punt 54).
5.1
Op de door verweerder overgelegde luchtfoto’s en Cyclomediabeelden van de percelen 50, 52 en 53 is naar het oordeel van het College zichtbaar dat aanzienlijke delen van deze percelen bruin ogen en een wollige structuur hebben, die afwijkt van de naastgelegen, groen ogende, percelen grasland. Het betoog van appellante dat het beeldmateriaal (luchtfoto’s en Cyclomediabeelden) van verweerder slechts een momentopname betreft, slaagt niet, nu het beeldmateriaal van verweerder dateert van vier data in 2018, namelijk 25 februari 2018, 6 april 2018, 26 mei 2018 en 3 juli 2018. Aan het door appellante overgelegde beeldmateriaal (ontleend aan de BGT-kaart en Google Maps) kan niet de waarde worden gehecht die appellante daaraan gehecht wenst te zien. Ter zitting heeft appellante immers verklaard dat de BGT-kaart dateert van 2020 en dat zij niet weet van wanneer de satellietbeelden van Google Maps zijn. Voor het College staat dan ook niet vast dat deze foto’s een representatief beeld geven van de staat van de percelen in het jaar 2018.
5.2
Het College onderschrijft het standpunt van verweerder dat, gelet op de bruin gekleurde, wollig ogende delen van de percelen 50, 52 en 53, zoals zichtbaar op de door verweerder ingebrachte luchtfoto’s en Cyclomediabeelden, sprake is van zodanig verruigde grond dat geen sprake is van blijvend grasland dan wel bouwland (waaronder mede begrepen tijdelijk grasland). De verklaringen van appellante ter zitting naar aanleiding van het beeldmateriaal van verweerder bieden geen aanknopingspunt voor een andersluidend oordeel. Nu de verruiging op alle drie de percelen overheerst, kunnen deze percelen niet worden aangemerkt als landbouwareaal.
6. Gelet op het hiervoor overwogene heeft verweerder de percelen 50, 52 en 53 terecht afgekeurd.
7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.