ECLI:NL:CBB:2021:58

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
25 januari 2021
Zaaknummer
19/1454
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op herziening van besluit inzake extra betaling jonge landbouwers 2016

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 26 januari 2021 uitspraak gedaan in een beroep van een maatschap tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft een verzoek om herziening van een eerder besluit over de extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2016. Appellante had eerder een aanvraag ingediend voor deze extra betaling, maar deze was afgewezen. Na een eerdere herziening van een besluit over de extra betaling voor het jaar 2015, heeft appellante op 29 mei 2019 verzocht om herziening van het besluit van 16 maart 2017, dat de aanvraag voor 2016 afwees. De minister heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren.

Tijdens de zitting op 2 december 2020 heeft appellante betoogd dat het bezwaar dat zij op 7 juli 2016 had ingediend tegen een eerder besluit, ook betrekking had op het besluit over de extra betaling voor 2016. Het College heeft echter geoordeeld dat appellante redelijkerwijs niet kon menen dat er al een besluit over de extra betaling voor 2016 was genomen op het moment dat zij bezwaar maakte. Het College heeft vastgesteld dat het besluit pas op 16 maart 2017 is genomen, en dat het bezwaar van appellante niet ontvankelijk was op grond van artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht.

Het College heeft geconcludeerd dat de minister terecht het verzoek om herziening heeft afgewezen, omdat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die een herziening rechtvaardigen. De beroepsgrond van appellante dat de minister onredelijk heeft gehandeld, is eveneens verworpen. De uitspraak eindigt met de conclusie dat het beroep ongegrond is verklaard en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1454

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2021 in de zaak tussen

Maatschap [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ing. P.J. Houtsma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. van den Brink en mr. L. Anvelink).

Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op het verzoek van appellante om het besluit van 16 maart 2017 over – voor zover in beroep van belang – de extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2016 (de extra betaling jonge landbouwers 2016) te herzien.
Bij besluit van 20 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Met de Gecombineerde opgave 2015 heeft appellante – voor zover in beroep van belang – een aanvraag gedaan voor de extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2015 (de extra betaling jonge landbouwers 2015).
1.3
Bij besluit van 31 mei 2016 heeft verweerder de aanvraag om de extra betaling jonge landbouwers 2015 afgewezen en het daartegen gerichte bezwaar bij besluit van 24 oktober 2016 ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, maar dat beroep ingetrokken na verweerders aankondiging dat hij volledig aan appellante tegemoet zou komen. Bij besluit van 20 april 2018 heeft verweerder het besluit van 31 mei 2016 herroepen en aan appellante de extra betaling jonge landbouwers 2015 toegewezen.
1.4
Met de Gecombineerde opgave 2016 heeft appellante – voor zover in beroep van belang – een aanvraag gedaan voor de extra betaling jonge landbouwers 2016. Bij besluit van 16 maart 2017 heeft verweerder deze aanvraag van appellante afgewezen.
1.5
Op 29 mei 2019 heeft appellante gevraagd om herziening van het besluit van 16 maart 2017. Bij het primaire besluit heeft verweerder dat verzoek bij afwezigheid van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden afgewezen.
1.6
In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat het bezwaar dat zij op 7 juli 2016 heeft gemaakt tegen het besluit van 31 mei 2016 mede een vroegtijdig bezwaar is tegen het besluit van 16 maart 2017 waarop verweerder nog niet heeft beslist.
2. Verweerder verwerpt het beroep op artikel 6:10, eerste lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het bezwaar van 7 juli 2016 zich niet (ook) richt tegen de wijze van beoordelen van de aanvraag voor 2016. Bovendien kon appellante redelijkerwijs niet menen dat het pas op 16 maart 2017 geslagen besluit op 7 juli 2016 al tot stand was gekomen. Omdat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, heeft verweerder geen aanleiding gezien om het besluit te herzien.
3. Appellante betoogt dat het besluit over de extra betaling jonge landbouwers 2016 op 7 juli 2016 al was genomen, omdat verweerder zijn standpunt over de extra betaling voor jonge landbouwers toen al had bepaald en de besluiten over 2015 en 2016 gelijkluidend zijn. Dat het besluit over het jaar 2016 acht maanden na 7 juli 2016 is genomen, maakt dat niet anders. Daarmee richt het bezwaar van 7 juli 2016 zich mede tegen het te verwachten besluit over de extra betaling jonge landbouwers 2016.
4.1
Ingevolge artikel 6:10, eerste lid van de Awb blijft ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening (a) wel reeds tot stand was gekomen, of (b) nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
4.2
Met verweerder is het College van oordeel dat dit wettelijk voorschrift appellante niet helpt. Dat geldt zelfs als uit het bezwaarschrift van 7 juli 2016 moet worden afgeleid dat dit bezwaar zich naar de inhoud mede keert tegen de beslissing over de extra betaling jonge landbouwers 2016. Toen appellante op 7 juli 2016 bezwaar maakte, had verweerder nog geen besluit genomen over de extra betaling jonge landbouwers 2016. Dit besluit volgde pas op 16 maart 2017. Daarmee wordt niet voldaan aan de toepassingsvoorwaarde van artikel 6:10, eerste lid, onder a, van de Awb. Naar het oordeel van het College kon appellante, toen zij op 7 juli 2016 bezwaar maakte, redelijkerwijs niet menen dat er al wel een besluit over de extra betaling jonge landbouwers 2016 tot stand was gekomen, zodat ook artikel 6:10, eerste lid, onder b, van de Awb haar geen uitkomst biedt.
5.1
Het tweede lid van artikel 4:6 van de Awb maakt het verweerder mogelijk om, wanneer de aanvrager geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeldt, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. Als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ontbreken, dan kan dat de afwijzing van het verzoek om herziening in beginsel dragen. Dat is anders als de weigering om terug te komen van een eerder besluit naar het oordeel van de bestuursrechter evident onredelijk is.
5.2
De uitspraken van het College die verweerder aanleiding gaven tot het besluit van 20 april 2018 te komen en die volgens appellante gelden als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, vormen, naar vaste jurisprudentie, voor zover daarin een (nadere) uitleg van het toepasselijke recht wordt gegeven, geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Deze beroepsgrond faalt.
5.3
Volgens appellante is verweerders weigering om terug te komen op zijn besluit evident onredelijk vanwege haar (grote) belang en de omstandigheid dat verweerder zijn besluit over de extra betaling jonge landbouwers 2016 niet mede heeft gebaseerd op het bezwaar van 7 juli 2016. Uit 4.2 volgt dat appellante (zelf) heeft nagelaten tijdig bezwaar te maken tegen het besluit over de extra betaling jonge landbouwers 2016. Daarmee zijn de door appellante aangedragen argumenten ontoereikend om verweerders weigering terug te komen van dat besluit als evident onredelijk aan te merken. Ook deze beroepsgrond faalt.
6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2021.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.