ECLI:NL:CBB:2021:568

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 juni 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
19/1730
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 1 juni 2021, in de zaak tussen een maatschap en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, staat de vaststelling van fosfaatrechten centraal. De zaak begint met een besluit van 3 januari 2018, waarin het fosfaatrecht van de appellante wordt vastgesteld. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 4 april 2018, volgt een bestreden besluit op 20 augustus 2019, waarin het fosfaatrecht opnieuw wordt vastgesteld. Appellante gaat in beroep tegen dit besluit. Op 17 december 2020 wordt een vervangingsbesluit genomen, waarin de minister tegemoetkomt aan de bezwaren van appellante. Het College stelt vast dat het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk is, omdat het vervangingsbesluit de inhoudelijke bezwaren heeft weggenomen.

De appellante vraagt om vergoeding van griffierecht en immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het College oordeelt dat de overschrijding van de termijn, die meer dan 11 maanden bedraagt, volledig aan de verweerder te wijten is. De appellante heeft recht op € 1.000,- schadevergoeding voor deze overschrijding. Daarnaast wordt verweerder veroordeeld tot betaling van proceskosten van in totaal € 801,-, bestaande uit € 534,- voor de beroepsprocedure en € 267,- voor het verzoek om schadevergoeding. Het College draagt ook op om het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1730

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juni 2021 in de zaak tussen

[naam maatschap] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. M.J. Jager),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. H.G.M. Wammes).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 4 april 2018 heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Bij besluit van 20 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het besluit van 4 april 2018 ingetrokken, het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht van appellante hoger vastgesteld.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij besluit van 17 december 2020 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het besluit van 20 augustus 2019 ingetrokken, het bezwaar tegen het bestreden besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht van appellante opnieuw hoger vastgesteld.
Bij brief van 7 april 2021 heeft het College partijen meegedeeld voornemens te zijn het onderzoek in deze zaak te sluiten en vervolgens uitspraak te doen, en hen gevraagd om toestemming voor het achterwege laten van een nader onderzoek ter zitting.
Bij brief van 9 april 2021 heeft verweerder op dit verzoek gereageerd.
Bij brief van 15 april 2021 heeft appellante aangegeven af te zien van haar recht gehoord te worden op een zitting.
Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het College bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb heeft het beroep tegen het bestreden
besluit van rechtswege mede betrekking op het vervangingsbesluit. Nu niet is gesteld of gebleken dat appellante nog belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit, zal het College dat beroep niet-ontvankelijk verklaren.
1.2
Vaststaat dat verweerder met het vervangingsbesluit aan de inhoudelijke bezwaren van
appellante is tegemoetgekomen. Appellante stelt zich in beroep op het standpunt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur nu verweerder in het bestreden besluit eraan voorbij is gegaan dat de omstandigheden van appellante een beroep op de knelgevallenregeling van artikel 23, zesde lid van de Meststoffenwet (Msw) rechtvaardigen. Het College is van oordeel dat bij beoordeling van deze beroepsgrond geen belang meer bestaat, nu verweerder bij het vervangingsbesluit tegemoet is gekomen aan de inhoudelijke bezwaren van appellante en daarmee toepassing heeft gegeven aan de knelgevallenregeling. Daarnaast heeft verweerder een proceskostenvergoeding op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb aan appellante toegekend voor de in bezwaar gemaakte kosten. Appellante verzoekt in beroep verder om een vergoeding van het door haar in beroep betaalde griffierecht alsmede de kosten voor het indienen van het beroep. Tot slot verzoekt appellante om een vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ten overvloede merkt het College op dat, voor zover appellante te kennen heeft gegeven met verweerder in overleg te zijn over een door appellante bij verweerder ingediend schadeverzoek, dit verzoek tot schadevergoeding door appellante niet in onderhavige procedure is ingediend. Het College kan daar dus nu niet over oordelen.
2. Met het door verweerder intrekken van het bestreden besluit en het nemen van het vervangingsbesluit na het instellen van het beroep, staat de onrechtmatigheid van het bestreden besluit voor het College vast. Het College ziet hierin aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 534,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). Daarnaast zal het College verweerder opdragen het door appellante in beroep betaalde griffierecht van € 345,- te vergoeden.
3.1
Over het verzoek om vergoeding van de immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn overweegt het College als volgt.
3.2
Op grond van artikel 6 van het EVRM geldt een redelijke termijn voor definitieve afdoening van geschillen in bestuursrechtelijke procedures. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een besluit, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld. Als vast uitgangspunt voor de redelijke termijn wordt genomen dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. Het uitgangspunt voor vergoeding van immateriële schade is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
3.3
Op het moment dat het vervangingsbesluit is genomen, 15 december 2020, is aan de inhoudelijke gronden van appellante tegemoetgekomen. Het College is van oordeel dat ervan uit moet worden gegaan dat met het bekend maken van het vervangingsbesluit een einde is gekomen aan de spanning en frustratie opleverende onzekerheid voor appellante (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Daarom is de datum van het vervangingsbesluit, en niet de datum van de uitspraak, als einddatum voor de redelijke termijn bepaald. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 13 februari 2018 ontvangen. Op het moment waarop het vervangingsbesluit is genomen, 15 december 2020, is de tweejaartermijn met afgerond 11 maanden overschreden. Appellante heeft daarom recht op € 1.000,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat deze overschrijding in het geheel aan verweerder is te wijten. College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,- aan appellante.
3.4
In de overschrijding van de redelijke termijn ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 267,- (1 punt voor het indienen van het verzoek tot schadevergoeding, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.000,- aan appellante wegens de geleden immateriële schade;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 534,-;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante in verband met het door haar ingediende verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 267,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. drs. L. van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2021.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.