ECLI:NL:CBB:2021:502

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
18 mei 2021
Zaaknummer
20/145
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van fosfaatrecht na overdracht van een agrarisch bedrijf

In deze zaak heeft appellant, een voormalige melkveehouder, beroep ingesteld tegen de vaststelling van zijn fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellant stelt dat het fosfaatrecht ten onrechte op 0 kg is vastgesteld, omdat hij zijn bedrijf vóór de inwerkingtreding van het fosfaatrechtenstelsel op 11 juli 2016 heeft overgedragen. Volgens de Meststoffenwet kunnen fosfaatrechten alleen worden toegekend aan bedrijven die op de datum van inwerkingtreding van het stelsel, 1 januari 2018, nog actief waren. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelt dat appellant geen procesbelang heeft, omdat de rechten op fosfaat alleen aan de nieuwe eigenaar van het bedrijf toekomen. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk verklaard.

De zaak begon met een besluit van de minister op 5 april 2019, waarin het fosfaatrecht van appellant werd vastgesteld. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 1 april 2021 heeft appellant zijn standpunten toegelicht, waaronder dat de invoering van het fosfaatrechtenstelsel niet nodig was en dat hij disproportionele lasten ondervond. De minister heeft echter gesteld dat de invoering van het stelsel noodzakelijk was om te voldoen aan de Nitraatrichtlijn en dat appellant geen recht heeft op fosfaatrechten omdat hij zijn bedrijf had overgedragen.

Het College heeft vastgesteld dat appellant niet kan aantonen dat hij schade heeft geleden als gevolg van het besluit, en dat zijn beroep niet kan leiden tot een verbetering van zijn positie. De uitspraak van het College is openbaar uitgesproken op 18 mei 2021, waarbij het beroep van appellant niet-ontvankelijk is verklaard en er geen proceskostenveroordeling is opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/145

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 mei 2021 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J.H. van der Burgt).

Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Bij besluit van 3 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2021. Appellant en de gemachtigde van verweerder zijn verschenen.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1. Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
Feiten
2. Appellant exploiteerde voorheen een melkveehouderij aan de Vledderlanden 4 te Vledder. Op 11 juli 2016 heeft appellant door middel van het formulier ‘Melding overdracht of beëindiging agrarisch bedrijf’ bij verweerder aangegeven dat hij zijn bedrijf (inclusief derogatie, melkveefosfaatreferentie, productierechten, een deel van de percelen en een deel van de betalingsrechten) per dezelfde datum overdraagt aan G.H. van Rooijen.
Besluiten van verweerder
3. Bij het primaire besluit, dat bij het bestreden besluit is gehandhaafd, heeft verweerder het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 0 kg. Dit omdat appellant zijn bedrijf vóór 1 januari 2018 heeft overgedragen aan G.H. van Rooijen.
Beroepsgronden
4.1
Appellant voert aan dat invoering van het fosfaatrechtenstelsel niet nodig was om aan de Nitraatrichtlijn te voldoen. Volgens appellant is het fosfaatrechtenstelsel bovendien in strijd met het gelijkheidsbeginsel in artikel 1 van de Grondwet. Door alleen de veehouderij verantwoordelijk te houden voor de (te hoge) fosfaatproductie wordt met verschillende maten gemeten.
4.2
Appellant heeft aangevoerd dat (de invoering van) het fosfaatrechtenstelsel voor hem niet voorzienbaar was, maar dat de overheid wel had kunnen weten dat hij bezig was met het uitbreiden van het bedrijf. Er zijn aan hem immers vergunningen verleend en de door hem gedane investeringen zijn bekend bij de Belastingdienst. Appellant beschikte bovendien over een stal die voldeed aan de maatlat duurzame veehouderij, hij nam maatregelen in het kader van agrarisch natuurbeheer en hij hield minder dieren dan hem op grond van de, ingevolge de Natuurbeschermingswet, aan hem verleende vergunning was toegestaan. Volgens appellant rust er op hem door het fosfaatrechtenstelsel daarom een disproportionele last. Volgens appellant heeft hij schade geleden als gevolg van de invoering van het fosfaatrechtenstelsel omdat hij maar voor 130 koeien fosfaatrecht zou hebben gekregen, terwijl hij vergunningen en financiering had voor 200 koeien.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt dat het op grond van artikel 23, zesde lid, van de Msw, alleen mogelijk is om aan de hand van de gegevens op de peildatum van 2 juli 2015 aan appellant fosfaatrechten toe te kennen als zijn bedrijf op 1 januari 2018 nog actief was. Nu appellant het bedrijf aan de Vledderlanden 4 op 11 juli 2016 heeft overgedragen aan
G.H. van Rooijen, komen aan appellant geen rechten toe voor het op 2 juli 2015 op het bedrijf aan de Vledderlanden 4 gehouden melkvee.
5.2
Verweerder stelt verder dat de invoering van het fosfaatrechtenstelsel wel nodig was om aan de Nitraatrichtlijn te voldoen. Verweerder wijst op de memorie van toelichting bij de wijziging van de Msw inzake de invoering van een stelsel van fosfaatrechten (Kamerstukken II, 2015/16, 34 532, nr. 3, paragraaf 4.1). Ook wijst verweerder op eerdere uitspraken van het College over de rechtmatigheid van het fosfaatrechtenstelsel. Op grond van artikel 120 van de Grondwet is toetsing door de rechter van wetten in formele zin, zoals de Msw, aan de Grondwet verboden. Uit de rechtspraak volgt dat toetsing van een wet in formele zin aan het gelijkheidsbeginsel ook niet is toegestaan.
5.3
Volgens verweerder is van bijzondere omstandigheden die maken dat op appellant een individuele en buitensporige last rust geen sprake. Appellant heeft niet aangetoond dat hij voorafgaand aan de verkoop van zijn bedrijf ook daadwerkelijk investeringen heeft gedaan ten behoeve van een uitbreiding van het bedrijf. Voor zover appellant wel investeringen heeft gedaan, zijn deze kosten inbegrepen bij de verkoop van het bedrijf op 11 juli 2016. Volgens verweerder is appellant daarom niet financieel geraakt door de invoering van het fosfaatrechtenstelsel.
Beoordeling
6.1
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter alleen een inhoudelijk oordeel geeft
over een aan hem voorgelegd besluit, indien de indiener van het beroep daarbij voldoende
belang heeft (procesbelang). Dit betekent dat de bestuursrechter ambtshalve moet
beoordelen of voldoende procesbelang aanwezig is. Het is ook vaste rechtspraak dat procesbelang ontbreekt als het resultaat dat de indiener van een beroepschrift met het beroep
wil bereiken, niet daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor hem geen feitelijke, maar hooguit theoretische betekenis kan hebben (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 7 mei 2019, ECLI:NL:CBB:2019:189). Anders gezegd, appellant moet door zijn beroep in een betere positie kunnen komen. Het mag niet alleen om een principiële kwestie gaan. Als procesbelang ontbreekt, dan is het beroep niet-ontvankelijk.
6.2
Het College begrijpt uit wat appellant ter zitting heeft aangevoerd dat hij meent dat verweerder het fosfaatrecht – in verband met de overdracht van zijn bedrijf vóór 1 januari 2018 – ten onrechte op 0 kg heeft vastgesteld. Uit artikel 23, derde lid, van de Msw volgt dat alleen fosfaatrechten worden toegekend aan een bedrijf dat op de datum van inwerkingtreding van het fosfaatrechtenstelsel (1 januari 2018) nog actief was. Het College wijst op de hiervoor al genoemde memorie van toelichting bij de wijziging van de Msw in verband met de invoering van een stelsel van fosfaatrechten (Kamerstukken II 2015/16, 34 532, nr. 3, blzn. 18 en 19). Daarin staat:
“Na inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel krijgen bedrijven met melkvee van RVO.nl een beschikking over de voor hun bedrijf vastgestelde hoeveelheid fosfaatrechten, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat. De hoeveelheid toegekende fosfaatrechten – het fosfaatrecht – rust op het bedrijf en wordt als zodanig door RVO.nl geregistreerd. […] Bedrijven waar op 2 juli 2015 melkvee werd gehouden krijgen uitsluitend fosfaatrechten toegekend indien zij op de datum van inwerkingtreding van het stelsel van fosfaatrechten nog als bedrijf, als bedoeld in de Meststoffenwet, bij RVO.nl staan geregistreerd. Dit betekent dat landbouwers die tussen de datum van aankondiging van het stelsel, te weten 2 juli 2015, en de datum van inwerkingtreding van het stelsel zijn gestopt met het voeren van een bedrijf geen fosfaatrecht krijgen toegekend.”
Omdat appellant zijn bedrijf op 11 juli 2016 heeft overgedragen komt een eventuele verhoging van het fosfaatrecht dus alleen aan de nieuwe eigenaar toe, zodat hij met dit beroep niet kan bereiken wat hij daarmee wil bereiken.
6.3
Het College overweegt dat het procesbelang van appellant daarnaast kan zijn gelegen in de mogelijkheid om op basis van de uitspraak van het College vergoeding te krijgen van door hem als gevolg van het bestreden besluit geleden schade. Hiervoor is echter vereist dat die schade tot op zekere hoogte aannemelijk kan worden gemaakt. Nog daargelaten dat appellant enkel heeft gesteld dat hij schade heeft geleden en dit op geen enkele wijze heeft onderbouwd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gestelde schade het gevolg is van het besluit waarbij hem geen fosfaatrecht is toegekend omdat hij op
11 juli 2016 zijn bedrijf heeft overgedragen.
Slotsom en proceskosten
7. Het beroep is niet-ontvankelijk.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van
mr. J.M. Baars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen. deze uitspraak te ondertekenen.