ECLI:NL:CBB:2021:499

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
18 mei 2021
Zaaknummer
19/1917
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en de status van actieve landbouwers in het kader van de Meststoffenwet

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 18 mei 2021, betreft de zaak de appellant A2A2 de Puurste Zuivel, die in beroep ging tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had het fosfaatrecht van de appellant vastgesteld op 0 kg, omdat hij op de peildatum 2 juli 2015 geen actieve landbouwer zou zijn geweest. De appellant betwistte dit en voerde aan dat hij op 1 januari 2018 wel degelijk actief was als landbouwer op de locatie Nieuwe Dijk 1a en 2 in 's-Hertogenbosch. Het College constateerde dat de minister in het bestreden besluit niet inhoudelijk was ingegaan op de primair in bezwaar aangevoerde grond dat de appellant op de peildatum actief was. Het College oordeelde dat de minister nader onderzoek moet verrichten naar de feitelijke situatie van het bedrijf en de status van de appellant als actieve landbouwer. Het College vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij ook de verplichting op de appellant rust om alle relevante gegevens te verstrekken. Tevens werd de minister veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan de appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1917

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 mei 2021 in de zaak tussen

[naam] , handelend onder de naam A2A2 de Puurste Zuivel, te [plaats] , appellant

(gemachtigde: J.A. Rietveld),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. S.M. Piron).

Procesverloop

Bij besluit van 8 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 0 kg.
Bij besluit van 6 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Msw en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
i. bedrijf: geheel van productie-eenheden bestaande uit één of meer gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van enige vorm van landbouw, zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden;
[…].
1.2
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.3
Ingevolge artikel 23, vierde lid, van de Msw wordt, indien een landbouwer voor een datum die bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, meldt en aantoont dat tussen 2 juli 2015 en 1 januari 2018 een beëindigd bedrijf is overgenomen, het fosfaatrecht, bedoeld in het derde lid, verhoogd, met het fosfaatrecht dat voor dit beëindigde bedrijf bij continuering, krachtens het derde lid zou zijn vastgesteld. Bij een gedeeltelijke overname vindt de verhoging naar rato plaats.
1.4
In de memorie van toelichting bij de wijziging van de Meststoffenwet in verband met
de invoering van een stelsel van fosfaatrechten (Kamerstukken II 2015-2016, 34 532, nr. 3, blz. 18 en 19) is het volgende te lezen:
“Na inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel krijgen bedrijven met melkvee van RVO.nl een beschikking over de voor hun bedrijf vastgestelde hoeveelheid fosfaatrechten, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat. De hoeveelheid toegekende fosfaatrechten – het fosfaatrecht – rust op het bedrijf en wordt als zodanig door RVO.nl geregistreerd. […] Bedrijven waar op 2 juli 2015 melkvee werd gehouden krijgen uitsluitend fosfaatrechten toegekend indien zij op de datum van inwerkingtreding van het stelsel van fosfaatrechten nog als bedrijf, als bedoeld in de Meststoffenwet, bij RVO.nl staan geregistreerd. Dit betekent dat landbouwers die tussen de datum van aankondiging van het stelsel, te weten 2 juli 2015, en de datum van inwerkingtreding van het stelsel zijn gestopt met het voeren van een bedrijf geen fosfaatrecht krijgen toegekend.”
1.5
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellant is op 31 januari 2014 samen met Y.M. van Schaijk en vanaf 10 september 2014 alleen, met de gemeente ’s-Hertogenbosch een pachtovereenkomst aangegaan voor de duur van 5 jaar, voor het pachten van twee percelen met twee woningen, stallen, ondergrond met omliggende landbouwgronden en toebehoren aan de Nieuwe Dijk 1a en 2 in ’s-Hertogenbosch. Hij heeft de percelen gepacht ten behoeve van de ontwikkeling van een stadsboerderij en een bed and breakfast.
2.2
Op 4 juni 2014 is door Y.M. van Schaijk een melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer gedaan in verband met de oprichting van Stadsboerderij Dungense Polder op de locatie Nieuwe Dijk 2 in ’s-Hertogenbosch. Daarbij is uitgegaan van een stalcapaciteit van 180 stuks rundvee.
2.3
Op 26 maart 2015 is bij de notaris opgericht Stadsboerderij Dungense Polder B.V. (verder: de Stadsboerderij), gevestigd te ’s-Hertogenbosch. Appellant is blijkens de oprichtingsakte benoemd tot bestuurder van de vennootschap.
2.4
Op 20 juli 2015 is er op grond van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) een melding gedaan voor de Stadsboerderij op de Nieuwe Dijk 2 in ’s-Hertogenbosch voor het houden van 140 dieren (diercategorie 100).
2.5
De Stadsboerderij heeft op 10 oktober 2017 bij verweerder melding gemaakt van het feit dat zij haar bedrijf (inclusief percelen, productierechten, melkveefosfaatreferentie en betalingsrechten) op 9 september 2017 heeft overgedragen aan Streekboerderij De Bossche Schans B.V. (verder: De Bossche Schans).
2.6
Op 29 november 2017 is de Stadsboerderij failliet verklaard.
2.7
Verweerder heeft aan De Bossche Schans op grond van artikel 23, vierde lid, van de Msw (uiteindelijk) 594 kg fosfaatrecht toegekend. Verweerder heeft geen fosfaatrecht toegekend aan de Stadsboerderij.
2.8
Appellant is sinds 17 april 2018 eigenaar van de eenmanszaak A2A2 de Puurste Zuivel, gevestigd op de Nieuwe Dijk 2 in ’s-Hertogenbosch.
2.9
Op 1 augustus 2018 is bij verweerder melding gedaan van de overdracht van het bedrijf De Puurste Zuivel (UBN 6440444) aan A2A2 de Puurste Zuivel per 24 april 2018.
Besluiten van verweerder
3. Naar aanleiding van een verzoek van 11 februari 2019 van appellant om vaststelling van zijn fosfaatrecht, heeft verweerder bij het primaire besluit het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 0 kg. Hij is er daarbij vanuit gegaan dat op de peildatum 2 juli 2015 op het bedrijf van appellant geen dieren aanwezig waren die in aanmerking komen voor toewijzing van fosfaatrechten. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Beroepsgronden
4.1
Appellant voert aan dat de fosfaatrechten zouden moeten worden toegekend aan de actieve landbouwer. Onder verwijzing naar kamerstukken stelt appellant dat het feitelijk houden van de dieren daarbij leidend dient te zijn. Aangezien appellant op de peildatum 2 juli 2015, de dieren onderbracht in zijn stal, weidde in zijn weide en persoonlijk de verzorging voor de dieren op zich nam, dient hij te worden aangemerkt als de actieve landbouwer op de peildatum en dienen de fosfaatrechten voor de dieren aan hem te worden toegekend. Verweerder is op deze in bezwaar opgeworpen grond ten onrechte in het bestreden besluit niet ingegaan, volgens appellant.
Dat, zoals verweerder stelt, de fosfaatrechten zijn toegekend aan de Stadsboerderij, die ze vervolgens heeft overgedragen aan de Bossche Schans, is volgens appellant niet mogelijk aangezien de Stadsboerderij per 29 november 2017 failliet is verklaard. Dat verweerder de fosfaatrechten onterecht heeft toegekend aan de Stadsboerderij en deze nog niet heeft teruggevorderd is, zo betoogt appellant, in strijd met de Wet terugvordering staatsteun.
4.2
Appellant voert verder aan dat zijn bedrijf aangemerkt moet worden als nieuw gestart bedrijf. Aan alle voorwaarden voor toepassing van de knelgevallenregeling voor nieuw gestarte bedrijven is immers voldaan. Appellant overlegt daarbij een melding Activiteitenbesluit van 4 juni 2014. Verweerder heeft volgens appellant gelet hierop ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan deze knelgevallenregeling.
4.3
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van zijn eigendom aantast. Er is in zijn geval sprake van een individuele en buitensporige last. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst hij naar een in bezwaar door hem ingebrachte berekening waarin wordt geconcludeerd dat A2A2 de Puurste Zuivel geen bestaansrecht heeft bij de toegekende fosfaatrechten (0 kg).
4.4
Appellant heeft op de zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar de Meststoffenwet en jurisprudentie van het College, op het standpunt dat fosfaatrechten worden toegekend aan bedrijven. Appellant had ten tijde van de peildatum geen actief bedrijf en dus ook geen actief Uniek Bedrijfsnummer (UBN). Dat hij in de oprichtingsakte van de Stadsboerderij is benoemd tot bestuurder van dit bedrijf is, gelet op het feit dat fosfaatrechten alleen kunnen worden toegekend aan bedrijven, dan ook niet relevant. Verweerder verwijst in dit verband naar de uitspraak van het College van 26 januari 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:66). Uit deze uitspraak volgt dat verweerder het aantal fosfaatrechten voor de Stadsboerderij terecht op 0 kg heeft vastgesteld omdat dat bedrijf op de datum van inwerkingtreding van het fosfaatrechtenstelsel, 1 januari 2018, niet meer actief was nu het op 28 november 2017 failliet is verklaard en op 1 januari 2018 geen melkvee meer hield. Dat de Stadsboerderij fosfaatrechten heeft toegekend gekregen, zoals appellant stelt, is dan ook niet juist.
5.2
Verweerder blijft voorts bij zijn standpunt dat in het geval van appellant geen sprake is van een nieuw gestart bedrijf omdat niet is voldaan aan de in artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (verder: het Uitvoeringsbesluit) genoemde cumulatieve voorwaarden. Meer in het bijzonder beschikt appellant niet over een voor 2 juli 2015 aan hem verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of over een voor 2 juli 2015 door hem ingediende melding Activiteitenbesluit milieubeheer voor het houden van melkvee. Met de door appellant overgelegde melding Activiteitenbesluit wordt niet aan deze voorwaarde voldaan omdat de melding niet is ingediend door appellant en ook geen betrekking heeft op het bedrijf van appellant.
Ook indien wordt gekeken naar de daadwerkelijke situatie, dient volgens verweerder te worden geconcludeerd dat het bedrijf van appellant is gevestigd op een locatie waar in het recente verleden al een melkveehouderij was gevestigd.
5.3
Verweerder acht het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het in artikel 1 van het EP neergelegde recht op eigendom. Hij betwist dat op appellant een individuele en buitensporige last rust. De omstandigheid dat het bedrijf niet onder de knelgevallenregeling valt, maakt niet dat reeds daarom sprake is van een individuele en buitensporige last. Ook is volgens verweerder niet gebleken dat appellant op de peildatum beschikte over alle voor het rechtsgeldig functioneren benodigde vergunningen. Zo blijkt volgens verweerder niet dat een Nbw-vergunning is aangevraagd of een PAS-melding is gedaan. Verweerder wijst er verder op dat appellant investeringen heeft gedaan in het bedrijf toen het stelsel voorzienbaar en zelfs kenbaar was, aangezien appellant zijn bedrijf per 17 april 2018 is gestart. Op de peildatum was er op het bedrijf van appellant nog geen melkvee aanwezig, omdat het bedrijf toen nog niet bestond. Wat de omvang van de investeringen was, is volgens verweerder bovendien niet duidelijk nu appellant geen financieringsovereenkomsten of facturen heeft overgelegd, waaruit dit zou kunnen blijken.
Beoordeling
6.1
Het College constateert dat verweerder in het bestreden besluit inderdaad niet inhoudelijk is ingegaan op de primair in bezwaar aangevoerde grond dat appellant op 1 januari 2018 actief landbouwer was op de locatie Nieuwe Dijk 1a en 2 in ’s-Hertogenbosch. Verweerder is alleen ingegaan op de subsidiaire bezwaargrond dat appellant als starter als bedoeld in artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit moet worden aangemerkt. Het bestreden besluit ontbeert dus een in zoverre een kenbare motivering. Daarbij heeft verweerder miskend dat alleen extra fosfaatrecht kan worden toegekend op grond van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit als de betrokken melkveehouder in aanmerking komt voor fosfaatrecht op grond van artikel 23, derde lid, van de Msw, zodat een beoordeling van de startersregeling niet mogelijk is zonder eerst te beoordelen of aanspraak op fosfaatrecht bestaat op grond van deze bepaling. Ook die beoordeling heeft verweerder in het bestreden besluit ten onrechte achterwege gelaten.
6.2
Het College ziet geen aanleiding dit motiveringsgebrek te passeren of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, om de navolgende redenen.
6.2.1
Het College heeft eerder geoordeeld dat uit artikel 23, derde lid, van de Msw volgt dat alleen fosfaatrechten worden toegekend aan een bedrijf dat op de datum van inwerkingtreding van het fosfaatrechtenstelsel, op 1 januari 2018, nog actief was (zie de uitspraak van 26 januari 2021 in een met deze zaak samenhangende zaak, (ECLI:NL:CBB:2021:66).
Verder heeft het College in de uitspraak van 8 december 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:920) eerder geoordeeld dat er slechts sprake kan zijn van een bedrijf in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Msw, indien sprake is van een uitdrukkelijke koppeling tussen het fysieke bedrijf (de essentiële productiefactoren grond en gebouwen) en de toe te kennen fosfaatrechten. De Meststoffenwet biedt geen ruimte voor het volgen van de fosfaatrechten van een onderneming van een beëindigd bedrijf naar een nieuw bedrijf op een andere locatie. Het College begrijpt, mede gelet op het verhandelde ter zitting, het beroep zo dat appellant bedoelt te stellen dat het fosfaatrecht dat op de peildatum op het bedrijf, zoals in de Msw gedefinieerd, rustte, op 1 januari 2018 op grond van artikel 23, derde lid, Msw, aan zijn eenmanszaak toekwam en niet aan De Bossche Schans.
6.2.2
Appellant stelt, hetgeen niet wordt bestreden door verweerder, dat hij op 1 januari 2018 een actief melkveebedrijf voerde op de locatie Nieuwe Dijk 1a en 2 in ’s-Hertogenbosch: de eenmanszaak De Puurste Zuivel (UBN 6440444). Uit het door appellant overgelegde I&R-overzicht van 8 januari 2018, waaruit blijkt dat de 33 op deze datum op het bedrijf aanwezige dieren eind 2017 zijn aangevoerd, blijkt genoegzaam dat op 1 januari 2018 het bedrijf actief was en gedreven werd door deze eenmanszaak van appellant. De Puurste Zuivel is per 24 april 2018 overgedragen aan A2A2 de Puurste Zuivel, eveneens een eenmanszaak van appellant. Appellant stelt dus terecht te voldoen aan de voorwaarde dat hij op de datum van inwerkingtreding van het fosfaatrechtenstelsel 1 januari 2018 een actief bedrijf had op de locatie Nieuwe Dijk 1a en 2 in ’s-Hertogenbosch.
6.2.3
Vast staat verder dat op 2 juli 2015 op dit bedrijf melkvee aanwezig was. Verweerder heeft immers op basis van dit op de peildatum aanwezige melkveebestand vastgesteld dat 594 kg fosfaatrecht op dit bedrijf rust. Vast staat ook dat het bedrijf op de peildatum niet werd gedreven door appellant (in enige hoedanigheid), maar door de Stadsboerderij. Het feit dat appellant op de peildatum bestuurder was van deze besloten vennootschap, maakt, naar verweerder terecht heeft gesteld, niet dat appellant kan worden aangemerkt als de melkveehouder die op dat tijdstip het bedrijf ter plaatse uitoefende. Wel blijkt uit de door appellant overgelegde pachtovereenkomst dat hij de gronden en opstallen op de locatie Nieuwe Dijk 1a en 2 in ’s-Hertogenbosch al vanaf 31 januari 2014 pacht van de gemeente ’s-Hertogenbosch. Daarom dient de vraag beantwoord te worden of het melkveebedrijf dat op 1 januari 2018 ter plaatse door appellant werd uitgeoefend, moet worden geacht een voortzetting te zijn van het bedrijf dat op 2 juli 2015 actief was als melkveebedrijf op deze locatie, de Stadsboerderij (UBN 6297738). Appellant heeft gesteld dat hij onafgebroken de gronden en opstallen heeft gepacht en op 1 januari 2018 werkzaam was ten behoeve van het melkveebedrijf op deze locatie. Verweerder heeft dat op zichzelf niet tegengesproken. Anderzijds stelt het College vast dat in de overdrachtsmelding die De Bossche Schans heeft gedaan is vermeld dat (ook) de percelen (de landbouwgrond in de zin van artikel 1.1, onder i, van de Msw) aan haar zijn overgedragen door de Stadsboerderij. Op basis van die melding heeft verweerder het fosfaatrecht dat op 2 juli 2015 op het bedrijf rustte toegekend aan De Bossche Schans. Of De Bossche Schans daadwerkelijk rechthebbende op de landbouwgrond is geworden, kan het College niet vaststellen. In aanmerking genomen dat appellant kennelijk nog steeds de gronden pacht, kan daar ook niet zonder meer van worden uitgegaan. Of op 1 januari 2018 De Bossche Schans ter plaatse het melkveebedrijf uitoefende, kan het College evenmin vaststellen, maar aangezien ook verweerder thans lijkt te erkennen dat appellant dit deed, moet ook daaraan worden getwijfeld. Het College kan ook niet vaststellen of appellant als rechtsopvolger van de Stadsboerderij valt aan te merken en zo ja, op welke titel. In dat verband is van belang dat het College niet kan vaststellen aan wie gedurende het bestaan van de vennootschap de Stadsboerderij het bedrijf, dat wil zeggen de gebouwen en de landbouwgrond, feitelijk toebehoorde. In aanmerking genomen dat appellant de pachter was en dat kennelijk nog steeds is, kan niet worden uitgesloten dat het bedrijf in de betekenis van artikel 1.1 onder i van de Msw zowel op de peildatum als op 1 januari 2018 feitelijk van appellant is geweest. Verweerder zal dit nader dienen te onderzoeken en daarbij alle bij hem bekende gegevens moeten betrekken betreffende de exploitatie, voortzetting en overdracht van het melkveebedrijf op de locatie Nieuwe Dijk 1a en 2 in ’s-Hertogenbosch. Daarbij rust op appellant als verzoeker om fosfaatrecht uit hoofde van artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de verplichting alle gegevens aan verweerder te verstrekken die daarvoor noodzakelijk zijn en waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.
6.2.4
Het College overweegt verder nog dat aan appellant niet kan worden tegengeworpen dat het fosfaatrecht dat op het bedrijf rust aan De Bossche Schans is toegekend, aangezien appellant nooit door verweerder op de hoogte is gesteld van het besluit waarbij dat is gedaan en er geen rechtsmiddelen tegen heeft kunnen instellen. Pas uit het kort voor de zitting ingediende verweerschrift heeft appellant vernomen dat verweerder de rechten aan De Bossche Schans heeft toegekend en niet, zoals hij meende, aan de Stadsboerderij.
6.3
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
6.3.1
Het College heeft onvoldoende informatie om het geschil finaal af te doen en ziet geen aanleiding de bestuurlijke lus toe te passen, aangezien verweerder nader onderzoek moet verrichten waarbij mogelijk ook derden, zoals de failliete boedel van De Stadsboerderij en De Bossche Schans, moeten worden betrokken om de nodige informatie te verkrijgen. Het College zal verweerder daarom opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
6.3.2
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is er op dit moment geen aanleiding de beroepsgronden van appellant dat sprake is van een nieuw gestart bedrijf en dat sprake is van een individuele en buitensporige last te bespreken.
Overschrijding redelijke termijn
6.4.1
Wat betreft het verzoek van appellant om vergoeding van immateriële schade vanwege het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overweegt het College het volgende. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Het uitgangspunt voor de vergoeding van immateriële schade is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal aantal maanden van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
6.4.2
Het College stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is verstreken. De redelijke termijn is op 19 maart 2019 aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met twee maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellant heeft daarom recht op € 500,- schadevergoeding. Omdat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep minder dan anderhalf jaar heeft geduurd is de overschrijding volledig toe te rekenen aan verweerder. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht Awb verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,-.
Slotsom
7.1
Het beroep is gegrond en het College vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van zes weken.
7.2
Het verzoek om immateriële schadevergoeding zal worden toegewezen.
7.3
Het College ziet aanleiding te bepalen dat het door appellant betaalde griffierecht aan hem wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de kosten die appellant voor het beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
Voor vergoeding van deskundigenkosten is geen aanleiding. Appellant heeft weliswaar verzocht om vergoeding van € 487,90 voor de overgelegde IDL-berekening. Echter, uit het stuk zelf blijkt niet door wie het is opgesteld en of dat de opsteller een (extern) deskundige is. Evenmin is een factuur overgelegd waaruit dit blijkt en waaruit het uurtarief en het aantal bestede uren blijkt.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 500,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan appellant te vergoeden.;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen