ECLI:NL:CBB:2021:474

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
3 mei 2021
Zaaknummer
19/1729
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep inzake fosfaatrecht en proceskostenveroordeling na intrekking van het beroep

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin het fosfaatrecht was vastgesteld. Het primaire besluit, genomen op 31 januari 2018, had het fosfaatrecht van de appellant vastgesteld, maar na bezwaar werd dit besluit herzien en vastgesteld op 0 kg. De appellant heeft op 11 november 2019 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 3 oktober 2019, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard.

Tijdens de zitting op 22 maart 2021 heeft de appellant zijn beroep ingetrokken en verzocht om een proceskostenveroordeling. Het College heeft vastgesteld dat de appellant zijn eenmanszaak had opgeheven en dat het fosfaatrecht aan een stille maatschap had moeten worden toegekend. Het College oordeelde dat de minister het griffierecht van € 174,- aan de appellant moest vergoeden en dat de proceskosten, vastgesteld op € 534,-, voor rekening van de minister kwamen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met besluiten en de gevolgen daarvan voor betrokken partijen. Het College heeft de proceskosten vastgesteld op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht, waarbij het College geen aanleiding zag om een punt toe te kennen voor het verschijnen ter zitting, aangezien de appellant al bekend was met het vervangingsbesluit voor de zitting.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1729

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 mei 2021 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant,

(gemachtigde: mr. G.G. Kranendonk),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Herczog).

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Bij besluit van 3 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Bij besluit van 8 november 2019 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het primaire besluit herzien en het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 0 kg.
Appellant heeft op 11 november 2019 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft op 18 februari 2021 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2021. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak met nummer 20/871. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ter zitting heeft appellant het beroep ingetrokken en daarbij verzocht verweerder te veroordelen in de kosten van de procedure, waaronder de kosten van het griffierecht.
Na de zitting heeft het College de zaken voor het doen van uitspraak weer gesplitst. In de zaak met nummer 20/871 wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

Op grond van artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan aan de indiener daarvan geheel of gedeeltelijk is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 in de kosten worden veroordeeld.
Op 1 december 2017 heeft appellant zijn eenmanszaak uitgeschreven uit het handelsregister en is een stille maatschap tussen [naam 1] en [naam 2] opgericht. Op 29 januari 2018 heeft verweerder van appellant een melding overdracht bedrijf ontvangen, waaruit blijkt dat appellant zijn bedrijf per 15 december 2017 heeft overgedragen aan de stille maatschap. Bij het primaire besluit van 31 januari 2018 heeft verweerder fosfaatrecht aan appellant toegekend. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt en verweerder heeft een inhoudelijke beslissing op dat bezwaar genomen. In het bestreden besluit is niet onderkend dat de eenmanszaak van appellant ten tijde van het primaire besluit al was opgeheven en dat het fosfaatrecht aan de stille maatschap had moeten worden toegekend. Appellant zag zich daarom genoodzaakt beroep in te stellen tegen het bestreden besluit.
Uit de dossierstukken die verweerder met het verweerschrift heeft toegezonden, blijkt dat verweerder drie dagen voordat appellant beroep heeft ingesteld een vervangingsbesluit heeft genomen, waarin het fosfaatrecht van appellant op 0 kg is vastgesteld in verband met de bedrijfsoverdracht. Appellant stelt dat hij het vervangingsbesluit pas met het verweerschrift voor het eerst heeft ontvangen. Het College stelt vast dat het in ieder geval aannemelijk is dat het vervangingsbesluit en het beroepschrift elkaar gekruist hebben. Het is appellant dus pas nadat hij beroep had ingesteld, duidelijk geworden dat verweerder hem is tegemoetkomen in die zin dat het fosfaatrecht niet meer aan de eenmanszaak maar aan de stille maatschap is toegekend.
Gelet op het voorgaande ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het College deze kosten vast op € 534,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1). Voor het toekennen van een punt voor het verschijnen ter zitting ziet het College geen aanleiding. Appellant was immers voorafgaand aan de zitting al bekend met het vervangingsbesluit, zodat het beroep ook eerder dan pas ter zitting ingetrokken had kunnen worden.
5. Uit artikel 8:41, zevende lid, van de Awb volgt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 174,- aan appellant dient te vergoeden.

Beslissing

Het College veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 534,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2021.
De voorzitter en de griffier zijn niet in de gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen.