ECLI:NL:CBB:2021:461

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
3 mei 2021
Zaaknummer
19/1366
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing melding bijzondere omstandigheden in het kader van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 mei 2021 uitspraak gedaan in het beroep van een maatschap tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de afwijzing van een melding bijzondere omstandigheden door de minister, die door appellante was gedaan in verband met de start van een nieuw bedrijf. Het College oordeelt dat er in dit geval geen sprake is van een nieuw gestart bedrijf, maar van een verplaatsing van een reeds bestaand bedrijf. Appellante had eerder een vergunning verkregen voor het houden van melk- en kalfkoeien, maar voldeed niet aan de vereisten van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. De appellante heeft ter zitting erkend dat zij niet voldoet aan deze vereisten. Het College volgt het standpunt van de minister en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt dat de startersregeling uitsluitend bedoeld is voor nieuw gestarte bedrijven en niet voor de voortzetting of doorstart van bestaande bedrijven, ongeacht de omstandigheden die tot de verplaatsing hebben geleid. De beslissing is openbaar uitgesproken en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1366

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 mei 2021 in de zaak tussen

de maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. N. Latka),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Herczog).

Procesverloop

Op 22 februari 2018 heeft verweerder een door appellante gedane melding bijzondere omstandigheden ontvangen.
Bij besluit van 17 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de melding bijzondere omstandigheden afgewezen.
Bij besluit van 26 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2021. Tevens zijn verschenen [naam 1] en [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) verhoogt de minister, op verzoek van een landbouwer met een nieuw gestart bedrijf, het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, derde lid, van de wet.
Ingevolge het tweede lid is een nieuw gestart bedrijf als bedoeld in het eerste lid, een bedrijf dat aantoonbaar:
a. beschikt over een voor 2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of over een voor 2 juli 2015 door de landbouwer ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee;
b. onomkeerbare financiële verplichtingen is aangegaan voor 2 juli 2015;
c. tussen 1 januari 2014 en 2 juli 2015 is gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking;
d. op 1 januari 2018 minimaal 15 melk- en kalfkoeien hield als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel kk, onder 1°, van de wet;
e. geen aanspraak maakt op rechten uit hoofde van artikel 23, vierde lid, van de wet.
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een melkveebedrijf.
2.2
In de loop van 2012 bereikte de rechtsvoorganger van appellante overeenstemming met de gemeente over de verplaatsing van haar bedrijf naar een nieuwe locatie te [plaats] in verband met de aanleg van een hoogspanningslijn. In 2013 heeft de rechtsvoorganger van appellante de locatie te [plaats] aangekocht, waarvan de levering op 1 april 2014 plaatsvond. Op 18 februari 2015 is aan de rechtsvoorganger appellante een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 verleend voor het houden van 147 melk- en kalfkoeien en 110 stuks jongvee. Op de peildatum van 2 juli 2015 hield de rechtsvoorganger van appellante 70 melk- en kalfkoeien en 66 stuks jongvee.
2.3
Op 22 februari 2018 is namens appellante een melding bijzondere omstandigheden gedaan in verband met de start van een nieuw bedrijf.
Besluiten van verweerder
3. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van de melding bijzondere omstandigheden. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen de afwijzing ongegrond verklaard.
Beroepsgronden
4. Appellante voert aan dat verweerder haar ten onrechte niet heeft aangemerkt als een nieuw gestart bedrijf als bedoeld in artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit. Verweerder heeft daarbij ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat het niet de eigen keuze van appellante was om zich te vestigen op de nieuwe locatie, maar dat dit ingegeven is door de verplaatsing van een hoogspanningslijn.
Standpunt van verweerder
5. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit. Er is volgens verweerder geen sprake van een nieuw gestart bedrijf maar van een verplaatsing van een reeds bestaand bedrijf. Er moet sprake zijn van een nieuw gestart bedrijf en niet om voortzetting of doorstart van een bestaand melkveebedrijf onder bijvoorbeeld een andere naam of met een andere eigendomsstructuur.
Beoordeling
6. Het College legt de startersregeling, in overeenstemming met de toelichting (Stb. 217, 521, paragraaf 4.3), strikt uit: de startersregeling is uitsluitend bedoeld voor nieuw gestarte bedrijven en het gaat daarbij niet om voortzetting of doorstart van een bestaand melkveebedrijf onder bijvoorbeeld een andere naam of met een andere eigendomsstructuur. Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat in het geval van appellante geen sprake was van het starten van een nieuw bedrijf. Het College is met verweerder van oordeel dat in onderhavig geval geen sprake is van een nieuw gestart bedrijf maar van een verplaatsing van een reeds bestaand bedrijf. Appellante heeft ter zitting onderkend dat zij niet voldoet aan de vereisten die volgen uit artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit. Voor de toepassing van de startersregeling is het voorts niet relevant wat de oorzaak van de verplaatsing van het bedrijf is. De beroepsgrond van appellante dat verweerder haar ten onrechte niet heeft aangemerkt als een nieuw gestart bedrijf, slaagt niet.
Slotsom
7.1
Het College verklaart het beroep ongegrond.
7.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.C.E. Winfield, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2021.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.