ECLI:NL:CBB:2021:434

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 april 2021
Publicatiedatum
22 april 2021
Zaaknummer
21/394
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake ontheffing openbaar vervoer op bedrijventerrein Westpoort te Amsterdam

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 29 april 2021 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van Jan de Wit Autocars N.V. tegen het dagelijks bestuur van de Vervoerregio Amsterdam. De zaak betreft een ontheffing die op 24 februari 2021 door verweerder is verleend aan GVB Commercieel Vervoer B.V. om openbaar vervoerdiensten te verrichten op het bedrijventerrein Westpoort in Amsterdam voor de periode van 31 mei 2021 tot en met 30 mei 2024. Verzoekster, Jan de Wit Autocars N.V., heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij vreest haar opdracht te verliezen en daardoor inkomen te derven.

De voorzieningenrechter heeft op 20 april 2021 een zitting gehouden, waarbij partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoekster als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat de ontheffing haar als concurrent van GVB Commercieel raakt. Echter, de voorzieningenrechter oordeelde dat de argumenten van verzoekster tegen de ontheffing weinig kans van slagen hadden. De voorzieningenrechter concludeerde dat de ontheffing niet in strijd was met de wet, omdat GVB Commercieel en GVB Exploitatie B.V. verschillende rechtspersonen zijn en er geen sprake is van vereenzelviging.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanleiding was om de ontheffing als onrechtmatig aan te merken. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de griffier was aanwezig bij de beslissing.

Uitspraak

RECTIFICATIE
uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/394
uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 april 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

Jan de Wit Autocars N.V., te Haarlem, verzoekster

(gemachtigde: mr. A.J.W. Kamminga)
en

het dagelijks bestuur van de Vervoerregio Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Brouwer).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
GVB Commercieel Vervoer B.V., te Amsterdam (GVB Commercieel)
(gemachtigde: mr. J.J.R. Lautenbach).

Procesverloop

Bij besluit van 24 februari 2021 heeft verweerder aan GVB een ontheffing verleend om openbaar vervoerdiensten (busvervoer) te verrichten op het bedrijventerrein Westpoort, te Amsterdam voor de periode van 31 mei 2021 tot en met 30 mei 2024, of zoveel korter wanneer het openbaar vervoer wordt beëindigd.
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft (online) plaatsgevonden op 20 april 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Aan de zitting hebben verder deelgenomen voor verzoekster mr. A.J.F. de Jager en [naam 1] ; voor verweerder J. van der Ploeg en voor GVB Commercieel [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] .

Overwegingen

1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2. Verzoekster exploiteert in opdracht van Stichting Westpoort Bereikbaar (SWB) de zogenoemde Westpoortbus op het bedrijventerrein Westpoort te Amsterdam. Verzoekster verwacht dat zij deze opdracht zal verliezen als gevolg van de verleende ontheffing en daardoor inkomen zal derven. De voorzieningenrechter ziet daarin voldoende aanleiding een spoedeisend belang aan te nemen.
3. Voorts is naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter verzoekster als belanghebbende aan te merken bij de verleende ontheffing. De verleende ontheffing treft haar namelijk als concurrent van GVB Commercieel in een eigen zelfstandig aan een zakelijk recht ontleend belang.
4. De argumenten die verzoekster heeft aangevoerd tegen de verleende ontheffing hebben naar het oordeel van de voorzieningenrechter weinig kans van slagen. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4.1.1
Op grond van artikel 19 van de Wet personenvervoer 2000 (Wp2000) geldt een verbod openbaar vervoer te verrichten zonder daartoe verleende concessie. Artikel 29, eerste lid, van de Wp2000 maakt het verweerder mogelijk van dat verbod een ontheffing te verlenen aan een ieder, die openbaar vervoer per autobus wil verrichten of die verzoekt om door een ander dan de desbetreffende concessiehouder openbaar vervoer per autobus te laten verrichten in een gebied waarvoor aan de verzoeker geen concessie is verleend. Deze ontheffing kan verweerder niet verlenen aan de concessiehouder van het gebied.
4.1.2
Als aan de toepassingsvoorwaarden van het eerste lid is voldaan, kan verweerder op grond van artikel 29, vierde lid, Wp2000 de ontheffing alleen weigeren, indien naar zijn oordeel de vervoersvoorziening waarvoor een ontheffing is aangevraagd, een zodanige gelijkenis vertoont met openbaar vervoer waarvoor een concessie is verleend voor het gebied, bedoeld in het eerste lid, dat daarmee een onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de exploitatie van die concessie.
4.2
Verzoekster stelt dat verweerder de ontheffing had moeten weigeren, omdat GVB Commercieel rechtspersoon volledig valt te vereenzelvigen met de concessiehouder GVB Exploitatie B.V. (GVB Exploitatie) en de ontheffing daarmee, in strijd met artikel 29, eerste lid, van de Wp2000 aan de concessiehouder is verleend. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is dat niet het geval. De concessiehouder is immers GVB Exploitatie en de ontheffing is verleend aan GVB Commercieel Vervoer B.V. en dat zijn beide zelfstandige rechtspersonen. Voorts blijkt uit de toelichting bij artikel 29 Wp2000 dat de belemmering om aan een concessiehouder ontheffing te verlenen, het logische gevolg is van de omstandigheid dat de concessiehouder op grond van zijn eigen concessie dat openbaar vervoer kan verrichten (TK 2009-2010, 32403, nr. 3, blz. 10). Voorts is naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van "vereenzelviging" tussen GVB Exploitatie B.V. en GVB Commercieel. Er is weliswaar sprake van verwevenheid tussen GVB Exploitatie B.V. en GVB Commercieel aangezien zij zustervennootschappen zijn, maar het zijn verschillende juridische entiteiten met gescheiden boekhoudingen.
4.3
De voorzieningenrechter ziet geen reden waarom artikel 29 Wp2000 onverbindend is. Daarvoor is in elk geval onvoldoende de enkele stelling dat in het mededingingsrecht het reciprociteitsbeginsel geldt. Ook ter zitting is niet geconcretiseerd met welke rechtsregel artikel 29 Wp2000 in strijd zou zijn.
4.4
Dat in de aanvraag een andere situatie is geschetst en de ontheffing in strijd met de werkelijke situatie is verleend nu het vervoer zal worden uitgevoerd door onderaannemers, mist feitelijke grondslag. In het verzoek om ontheffing is kenbaar gemaakt dat gebruik kan worden gemaakt van een onderaannemer ("Bij de selectie van (voertuig)leverancier en/of onderaannemer zal de wens voor schone(re) brandstof zal worden meegewogen") en bij de ontheffing is bij de algemene voorwaarden bepaald dat de aanvrager verantwoordelijk is voor haar onderaannemer(s).
5. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om de door verweerder verleende ontheffing als onrechtmatig aan te merken. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 april 2021.
De voorzieningenrechter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te tekenen de uitspraak te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op: