In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 29 april 2021 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van Jan de Wit Autocars N.V. tegen het dagelijks bestuur van de Vervoerregio Amsterdam. De zaak betreft een ontheffing die op 24 februari 2021 door verweerder is verleend aan GVB Commercieel Vervoer B.V. om openbaar vervoerdiensten te verrichten op het bedrijventerrein Westpoort in Amsterdam voor de periode van 31 mei 2021 tot en met 30 mei 2024. Verzoekster, Jan de Wit Autocars N.V., heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij vreest haar opdracht te verliezen en daardoor inkomen te derven.
De voorzieningenrechter heeft op 20 april 2021 een zitting gehouden, waarbij partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoekster als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat de ontheffing haar als concurrent van GVB Commercieel raakt. Echter, de voorzieningenrechter oordeelde dat de argumenten van verzoekster tegen de ontheffing weinig kans van slagen hadden. De voorzieningenrechter concludeerde dat de ontheffing niet in strijd was met de wet, omdat GVB Commercieel en GVB Exploitatie B.V. verschillende rechtspersonen zijn en er geen sprake is van vereenzelviging.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanleiding was om de ontheffing als onrechtmatig aan te merken. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de griffier was aanwezig bij de beslissing.