ECLI:NL:CBB:2021:42

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
18 januari 2021
Zaaknummer
18/2995
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten inzake fosfaatreductieplan en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellante, een V.O.F. uit [plaats], en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, als verweerder. De zaak betreft de Regeling fosfaatreductieplan 2017, waarbij aan appellante geldsommen zijn opgelegd voor overschrijding van fosfaatnormen. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 12 november 2018, waarin haar bezwaren ongegrond zijn verklaard. Tijdens de zitting op 6 januari 2021 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat de registratie van haar dieren niet op orde was en dat dit invloed had op de opgelegde geldsommen. Het College heeft overwogen dat verweerder geen grond had om de hardheidsclausule toe te passen, aangezien appellante zelf verantwoordelijk was voor een deugdelijke administratie. Het College heeft vastgesteld dat de opgelegde geldsommen correct waren, maar heeft wel geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. Hierdoor heeft het College besloten om appellante een immateriële schadevergoeding van € 1.000,- toe te kennen. De primaire besluiten zijn herroepen en de heffingen zijn vastgesteld op lagere bedragen dan oorspronkelijk opgelegd. Tevens zijn de proceskosten van appellante vergoed.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/2995

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 januari 2021 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1], te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante
(gemachtigde: mr. H. Sikkema),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. K.R. van Welsum)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluiten van 24 maart 2018, 31 maart 2018, 7 april 2018, 14 april 2018 en 21 april 2018 (hierna tezamen en in enkelvoud: het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante geldsommen opgelegd van € 4.036,- (periode 1), € 16.930,- (periode 2), € 17.323,- (periode 3), € 14.842,- (periode 4) en € 16.310,- (periode 5).
Bij besluit van 12 november 2018 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de Staat der Nederlanden als partij aangemerkt in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2021. Namens appellante heeft [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde van appellante, via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en heeft eveneens via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

Beroepsgronden

1. Appellante stelt dat zij op 20 februari 2017 een deel van een beëindigd bedrijf heeft overgenomen, waarbij ook de referentiegegevens voor het fosfaatreductieplan zijn overgenomen. Zij wijst erop dat het door haar overgenomen bedrijf zijn bedrijfsregistratie niet op orde had: veel aanwezige runderen waren niet geregistreerd in het I&R-systeem. De NVWA heeft onderzoek gedaan naar de herkomst en leeftijd van de dieren om deze met terugwerkende kracht in het I&R-systeem op te nemen. Appellante stelt zich op het standpunt dat pas in 2018 – met het besluit over periode 1 – duidelijk werd van welke aantallen verweerder uitgaat. Het was voor haar toen te laat om referenties te compenseren of te zorgen voor een lagere veebezetting. Zij verzoekt het College rekening te houden met deze omstandigheden, te meer omdat de verwerking van de overdracht van de referentiegegevens bijna een jaar in beslag heeft genomen bij verweerder.
Ter zitting heeft appellante verder nog naar voren gebracht dat de termijn van artikel 8 van de Regeling is overschreden.
Tot slot heeft appellante ter zitting verzocht om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Referentieaantal
2. Ter zitting is gebleken dat appellante de juistheid van de I&R-gegevens op zichzelf niet bestrijdt. Toch zou zij graag zien dat voor het referentieaantal wordt uitgegaan van de aantallen zoals die zijn afgesproken in de overeenkomst die zij heeft gesloten met de vorige eigenaar van het bedrijf waarvan zij een deel heeft overgenomen. Het College is van oordeel dat verweerder het I&R-register als uitgangspunt mag nemen behoudens tegenbewijs. Nu appellante – hoewel daartoe door verweerder in de gelegenheid gesteld – geen tegenbewijs heeft geleverd waaruit blijkt dat de werkelijke situatie op de referentiedatum anders was, is verweerder terecht uitgegaan van de aantallen als opgenomen in de I&R. De door appellante met de vorige eigenaar gemaakte afspraken maken dat niet anders.
Het betoog faalt.
Hardheidsclausule
3. Artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet luidt als volgt:
“Onze Minister kan in door hem te bepalen gevallen of groepen van gevallen tot gehele of gedeeltelijke restitutie overgaan van hetgeen ingevolge het bepaalde krachtens het eerste lid is betaald en gehele of gedeeltelijke ontheffing verlenen van een krachtens het eerste lid opgelegde verplichting tot het betalen van een geldsom.”
Het College begrijpt dat het voor appellante door de gebrekkige registraties bij het (deels) overgenomen bedrijf en zonder een besluit van verweerder over periode 1 in 2017 lastig was om te bepalen van welk referentieaantal zij uit moest gaan. Verweerder hoefde hierin echter geen grond te zien voor toepassing van de hardheidsclausule. Daartoe heeft verweerder van belang mogen achten dat het de verantwoordelijkheid van de melkveehouder zelf is om aan de Regeling te voldoen, dat de verantwoordelijkheid voor een deugdelijke administratie bij de melkveehouder en de vorige eigenaar van de overgenomen dieren ligt, dat appellante ermee bekend was dat de administratie en registratie bij het door haar overgenomen bedrijf niet op orde was en dat het voor haar rekening en risico komt dat de door haar gemaakte inschatting van het referentieaantal voor haar negatief uitpakt. Daarbij komt dat appellante in 2017 zelf haar (aangepaste) I&R-gegevens kon raadplegen.
Het betoog faalt.

De termijn van artikel 8 van de Regeling

4. De beroepsgrond dat de opgelegde geldsommen niet meer kunnen worden geïnd, omdat verweerder de in artikel 8, eerste lid, van de Regeling genoemde termijn heeft overschreden, faalt. Het College heeft meermaals overwogen dat de inningstermijn in de Regeling niet dwingend, maar regelend van aard is (bijvoorbeeld de uitspraak van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:421). Appellante heeft ter zitting te kennen gegeven het niet eens te zijn met deze jurisprudentie, maar in hetgeen zij hierover naar voren heeft gebracht ziet het College geen oordeel om in haar geval tot een ander oordeel te komen.
Gewijzigde rundaantallen en geldsommen in verweer
5. Verweerder wijst er in verweer op dat bij het bedrijf van appellante op de peildatum sprake was van de afvoer van een vrouwelijk kalf, hetgeen bij nader inzien aanleiding geeft tot aanpassing van de rundaantallen en geldsommen. Hij heeft de hoogte van de geldsommen opnieuw berekend, waarbij wordt uitgekomen op € 4.011,84 voor periode 1, € 16.824,- voor periode 2,
€ 17.217,60 voor periode 3, € 14.736,- voor periode 4 en € 16.204,80 voor periode 5. Verweerder verzoekt het College de geldsommen overeenkomstig deze berekeningen vast te stellen. Dit zal het College doen.

Overschrijding redelijke termijn

6. Over het verzoek van appellante om toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden overweegt het College als volgt. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor compensatie is een tarief van
€ 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
7. Verweerder heeft het vroegste bezwaarschrift ontvangen op 4 mei 2018. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de termijn van twee jaar met ruim zeven maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven de overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een forfaitair tarief van
€ 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan appellante toe te kennen bedrag € 1.000,-.
8. De toe te kennen immateriële schadevergoeding wordt toegerekend aan het College. Het College zal daarom op voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht de Staat veroordelen tot betaling van € 1.000,-.

Slotsom

9. Uit het hiervoor overwogene onder 5 volgt dat het beroep gegrond moet worden verklaard. Het College zal het bestreden besluit vernietigen en, zelf in de zaak voorziend, de primaire besluiten herroepen en de heffingen in overeenstemming met het verweerschrift vaststellen. Ook zal het College verweerder veroordelen in de door appellante gemaakte kosten van bezwaar en beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op € 2.136,-, te weten de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het deelnemen aan de zitting, met een waarde per punt van € 534,-).
10. Verder heeft appellante recht op een vergoeding van € 1.000,- aan immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Omdat deze overschrijding volledig aan het College is toe te rekenen, dient de Staat de in het kader van het verzoek om schadevergoeding door appellante gemaakte proceskosten eveneens te vergoeden. Het College stelt deze kosten op grond van het Bpb vast op € 267,-. Daarbij is uitgegaan van 1 punt tegen een waarde van
€ 534,- per punt en van een licht gewicht (wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het College:
-verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- herroept de primaire besluiten en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- stelt de heffingen vast op € 4.011,84 voor periode 1, € 16.824,- voor periode 2,
€ 17.217,60 voor periode 3, € 14.736,- voor periode 4 en € 16.204,80 voor
periode 5;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 1.000,- te betalen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 2.136,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 267,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Daalder, in aanwezigheid van mr. B. van Dokkum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
19 januari 2021
.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.