In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De zaak betreft de intrekking van een subsidie die was verleend op basis van de Regeling Nationale EZ-subsidies. De minister had op 2 november 2017 besloten de subsidie in te trekken en de reeds verstrekte voorschotten terug te vorderen, omdat niet was aangetoond dat er sprake was van een samenwerkingsverband zoals vereist door de subsidievoorwaarden. Appellante, [naam 1] B.V., heeft hiertegen beroep ingesteld, stellende dat de samenwerking met [naam 5] B.V. wel degelijk had plaatsgevonden en dat de subsidie correct was aangewend.
Tijdens de zitting op 27 oktober 2020 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij werd bijgestaan door haar gemachtigde en enkele andere personen. De minister heeft zijn standpunt verdedigd door te stellen dat de samenwerking niet had plaatsgevonden en dat de subsidievoorwaarden niet waren nageleefd. Het College heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de minister terecht had geconcludeerd dat er geen samenwerkingsverband was ontstaan en dat de subsidie daarom kon worden ingetrokken. Het College heeft daarbij gewezen op de verplichtingen die voortvloeien uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de specifieke voorwaarden van de Regeling.
Uiteindelijk heeft het College het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij het de bevoegdheid van de minister om de subsidie in te trekken bevestigde. De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van een samenwerkingsverband en de naleving van subsidievoorwaarden in het kader van de toekenning van subsidies.