ECLI:NL:CBB:2021:362

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
29 maart 2021
Zaaknummer
18/1352 en 18/1353
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroepen tegen fosfaatheffingen en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, gedateerd 30 maart 2021, zijn de beroepen van appellant tegen de besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit niet-ontvankelijk verklaard. De zaak betreft heffingen opgelegd op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de heffingen, maar deze bezwaren werden ongegrond verklaard. Vervolgens heeft de minister de bestreden besluiten ingetrokken en een vervangingsbesluit genomen, waarin de bezwaren alsnog gegrond werden verklaard en een schadevergoeding werd toegekend. Het College oordeelt dat, omdat de bestreden besluiten zijn ingetrokken en vervangen, appellant geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van de beroepen tegen deze besluiten. Hierdoor zijn de beroepen niet-ontvankelijk verklaard.

Daarnaast heeft het College zich gebogen over het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De procedure heeft langer dan de wettelijk toegestane termijn geduurd, en het College heeft vastgesteld dat appellant recht heeft op een schadevergoeding van € 1.500,00. Dit bedrag is gebaseerd op de overschrijding van de redelijke termijn, die in dit geval meer dan drie jaar heeft bedragen. Het College heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding, evenals de proceskosten van appellant in verband met het beroep en het verzoek om schadevergoeding.

De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige behandeling van bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn voor de betrokken partijen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/1352 en 18/1353

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 maart 2021 in de zaken tussen

[naam] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellant

(gemachtigde: P.J. Houtsma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: B. Veldkamp),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluiten van 16 december 2017 en 27 januari 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellant heffingen opgelegd van € 2.270,00 voor periode 4 en van
€ 2.563,00 voor periode 5.
Bij afzonderlijke besluiten van 27 juni 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Bij besluit van 21 januari 2021 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder de bestreden besluiten ingetrokken, de bezwaren van appellant tegen de primaire besluiten alsnog gegrond verklaard en de primaire besluiten herroepen. Tevens heeft verweerder appellant een bonusgeldsom van € 45,00 voor periode 4 toegekend en aan appellant een heffing opgelegd van € 220,80 voor periode 5.
Appellant heeft schriftelijk gereageerd op het vervangingsbesluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2020. De gemachtigde van appellant en de gemachtigde van verweerder hebben via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hebben de beroepen van rechtswege mede betrekking op het vervangingsbesluit. Omdat de bestreden besluiten zijn ingetrokken en zijn vervangen door het vervangingsbesluit en gesteld, noch gebleken is dat appellant nog belang heeft bij beoordeling van de beroepen tegen de bestreden besluiten, zal het College die beroepen niet-ontvankelijk verklaren.
Het College overweegt over het van rechtswege ontstane beroep tegen het vervangingsbesluit het volgende. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 18 december 2018, ECLI:NL:CBB:2018:690) heeft een belanghebbende voldoende procesbelang als het resultaat dat met het beroep wordt nagestreefd ook daadwerkelijk bereikt kan worden en het realiseren van dat resultaat voor de belanghebbende feitelijk betekenis kan hebben. Indien een procesbelang ontbreekt, is het beroep niet-ontvankelijk.
Verweerder heeft zich in het vervangingsbesluit alsnog op het standpunt gesteld dat het melkveebedrijf van appellant grondgebonden is en heeft daarom geen generieke korting van 4% op het referentieaantal van appellant toegepast. Dit is volledig in overeenstemming met wat appellant met zijn beroep nastreeft. Ook anderszins kan appellant door het beroep tegen dat besluit niet in een gunstigere positie komen. Gelet hierop heeft appellant geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen het vervangingsbesluit. Dat brengt met zich dat ook dat beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Naar aanleiding van het besprokene ter zitting merkt het College nog op dat de in het vervangingsbesluit vermelde grondoppervlakte niet bepalend is voor de vaststelling van de grondoppervlakte in de fosfaatrechtenzaak van appellant. De Regeling heeft een eigen vaststellingsmethodiek.
Over het verzoek van appellant om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn overweegt het College als volgt.
5.1.
Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op primaire besluiten die zijn bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor vergoeding van immateriële schade is een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
5.2.
Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen het besluit van
16 december 2017 ontvangen op 5 januari 2018 en het bezwaarschrift tegen het besluit van 27 januari 2018 op 22 februari 2018. Verweerder heeft op
27 juni 2018 beslist op de bezwaren. De beroepschriften zijn ontvangen op
16 juli 2018.
5.3.
Vanaf de ontvangst van het vroegste bezwaarschrift op 5 januari 2018 tot aan de datum van deze uitspraak zijn 3 jaren en bijna 3 maanden verstreken. De procedure heeft dus langer dan twee jaar in beslag genomen. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, heeft appellant daarom recht op een vergoeding van € 1.500,00 aan immateriële schade.
5.4.
Omdat de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar in beslag heeft genomen terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd, is de overschrijding volledig toe te rekenen aan het College. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van € 1.500,00 aan appellant.
Slotsom
6. De beroepen tegen de bestreden besluiten zijn niet-ontvankelijk. Het beroep tegen het vervangingsbesluit is ook niet-ontvankelijk.
7. Appellant heeft recht op een vergoeding van € 1.500,00 aan immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
8. Alleen al omdat verweerder de bestreden besluiten heeft vervangen door het vervangingsbesluit, ziet het College aanleiding te bepalen dat verweerder het door appellant betaalde griffierecht vergoedt alsmede verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. De beroepen zijn daarbij als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht aangemerkt.
Het College ziet verder aanleiding om de Staat te veroordelen in de kosten die appellant in verband met haar verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn redelijkerwijs heeft moeten maken.

Beslissing

Het College
- verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellant een vergoeding voor immateriële schade van € 1.500,00 te betalen;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 170,00 aan appellant dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.068,00;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 267,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, in aanwezigheid van mr. A.J. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
30 maart 2021.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.