ECLI:NL:CBB:2021:340

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
22 maart 2021
Zaaknummer
19/1192
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid College van Beroep voor het Bedrijfsleven bij schadevergoedingsverzoeken boven € 25.000,-

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 23 maart 2021, zaaknummer 19/1192, staat de bevoegdheid van het College centraal met betrekking tot schadevergoedingsverzoeken die de grens van € 25.000,- overschrijden. Appellante, een agrarische onderneming, had een schadevergoeding van € 64.677,- aangevraagd na een onrechtmatig besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat haar fosfaatrechten vaststelde. Het College oordeelt dat het niet bevoegd is om te beslissen over verzoeken die deze drempel overschrijden, en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk. De uitspraak behandelt ook de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, waarbij het College oordeelt dat de termijn met dertien maanden is overschreden. Appellante krijgt een schadevergoeding van € 1.500,- toegewezen, die wordt verdeeld tussen de Staat en de verweerder. Daarnaast wordt het betaalde griffierecht aan appellante vergoed en worden de proceskosten vastgesteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om binnen redelijke termijnen te handelen en de gevolgen van termijnoverschrijding voor de betrokken partijen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1192

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 maart 2021 in de zaak tussen

V.O.F. [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. ing. A.N.M. van Bavel),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Cortet)
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Op 29 maart 2018 heeft appellante een melding bijzondere omstandigheden gedaan.
Bij besluit van 26 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij besluit van 30 september 2020 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit vervangen door het vervangingsbesluit en het bezwaar van appellante gegrond verklaard, onder intrekking van het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich eveneens laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Het College is op grond van artikel 8:89, tweede lid, van de Awb bevoegd voor zover de gevraagde vergoeding ten hoogste € 25.000,- bedraagt met inbegrip van de tot aan de dag van het verzoek verschenen rente, en onverminderd het recht van de belanghebbende om op grond van andere wettelijke bepalingen schadevergoeding te vragen.
Feiten
2.1
Appellante exploiteert in [plaats] een agrarische onderneming, die zich bezighoudt met het fokken en houden van melkvee en varkens, de teelt van voederbieten, voedermais en overige voedergewassen.
2.2
Vanaf 2 november 2013 is op het bedrijf van appellante, na een eerdere BVD besmetting, een Mannheimia-uitbraak geweest. Hierdoor zijn er runderen gestorven, geëuthanaseerd en vervroegd afgevoerd. Appellante hield op 1 november 2013 172 melk- en kalfkoeien en 115 stuks jongvee op haar bedrijf. Op 2 juli 2015 waren dat 150 melk- en kalfkoeien en 93 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3.1
Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 7.514 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de melkproductie van appellante aangepast naar 1.464.420 kg en het fosfaatrecht van appellante op grond van de bijzondere omstandigheid ‘dierziekte’ verhoogd naar 8.269 kg. Bij het vervangingsbesluit heeft verweerder het bestreden besluit herzien en het fosfaatrecht van appellante aan de hand van haar dieraantallen op 1 november 2013 en de melkproductie van het jaar 2015 (1.447.874 kg) verhoogd naar 8.489 kg. Verweerder heeft appellante alsnog een kostenvergoeding toegekend voor de kosten die zij in bezwaar heeft gemaakt.
3.2
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het bestreden besluit mede betrekking op het vervangingsbesluit. Nu het bestreden besluit is vervangen door het vervangingsbesluit en gesteld noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit, zal het beroep daartegen niet-ontvankelijk worden verklaard.
Beroepsgronden en omvang van het geding
4.1
Appellante heeft aanvankelijk aangevoerd dat verweerder haar ten onrechte geen vergoeding heeft gegeven voor de kosten die zij in bezwaar heeft gemaakt. Ook heeft appellante verzocht haar een schadevergoeding toe te kennen van € 22.105,-, omdat zij tijdelijk fosfaatrechten heeft moeten leasen om haar schade te beperken.
4.2
In een reactie op het vervangingsbesluit heeft appellante laten weten zich in het vervangingsbesluit te kunnen vinden, maar haar beroep ten aanzien van haar verzoek om schadevergoeding te handhaven. Zij heeft een nieuwe schadeberekening overgelegd, op grond waarvan zij verzoekt haar een schadevergoeding toe te kennen van € 64.677,-. Verder wijst appellante erop dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verstreken is.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verzoek om een proceskostenvergoeding dient te worden afgewezen, omdat het bestreden besluit is vervangen door het vervangingsbesluit, waarin de proceskosten alsnog zijn vergoed.
5.2
Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat appellante niet ontvankelijk is in
haar schadeverzoek, omdat het College niet bevoegd is om te beslissen ten aanzien van een schadevergoedingsverzoek van meer dan € 25.000,-.
Beoordeling
6.1
Niet langer is in geschil de vraag of verweerder aan appellante ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de kosten die zij in bezwaar heeft gemaakt. Verweerder heeft voor deze kosten in het vervangingsbesluit alsnog een vergoeding van € 1.050,- aan appellante toegekend. Het geschil ziet enkel nog op het schadeverzoek en op vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
6.2
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatige besluitvorming als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb overweegt het College als volgt. Het College is op grond van artikel 8:89, tweede lid, van de Awb bevoegd voor zover de gevraagde vergoeding ten hoogste € 25.000,- bedraagt met inbegrip van de tot aan de dag van het verzoek verschenen rente. Nu het schadevergoedingsverzoek van appellante dit bedrag te boven gaat is het College dan ook niet bevoegd.
6.3
Dan resteert de vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak. Het College constateert dat dit het geval is. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 12 februari 2018 ontvangen. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met dertien maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellante heeft daarom recht op € 1.500,- schadevergoeding. Van de overschrijding is na afronden een periode van acht maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn - vijf maanden - voor rekening van de Staat komt en het resterende deel - acht maanden - voor rekening van verweerder. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 923,08 (8/13 x € 1.500,-) aan appellante en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van
€ 576,92 (5/13 x € 1.500,-) aan appellante.
Slotsom
7.1
Appellante is niet-ontvankelijk in haar beroep tegen het bestreden besluit.
7.2
Het College is niet bevoegd ten aanzien van het schadevergoedingsverzoek van appellante.
7.3
Omdat het vervangingsbesluit pas hangende de beroepsprocedure is genomen ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
7.4
In de overschrijding van de redelijke termijn ziet het College aanleiding verweerder en de Staat te veroordelen in de kosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 267,- (1 punt voor het indienen van het verzoek, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart zich onbevoegd ten aanzien van het beroep tegen het vervangingsbesluit;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van € 576,92 aan appellante wegens de geleden immateriële schade;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 923,08 aan appellante wegens de geleden immateriële schade;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante dient te vergoeden;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 133,50;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.201,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. I.S. Post, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.