Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 maart 2021 in de zaak tussen
[naam 1] C.V., te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Regeling
“1. Op verzoek van een landbouwer met een nieuw gestart bedrijf, verhoogt Onze Minister het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, derde lid, van de wet.
2. Een nieuw gestart bedrijf als bedoeld in het eerste lid, is een bedrijf dat aantoonbaar:
a. beschikt over een voor 2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of over een voor 2 juli 2015 door de landbouwer ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee;
b. onomkeerbare financiële verplichtingen is aangegaan voor 2 juli 2015;
c. tussen 1 januari 2014 en 2 juli 2015 is gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking;
d. op 1 januari 2018 minimaal 15 melk- en kalfkoeien hield als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel kk, onder 1°, van de wet;
e. geen aanspraak maakt op rechten uit hoofde van artikel 23, vierde lid, van de wet.
[…]
6. Een bedrijf dat op 2 juli 2015 vrouwelijk jongvee voor de melkveehouderij hield en dat tussen 2 juli 2015 en 1 januari 2018 is gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking, wordt in afwijking van het tweede lid, onderdeel c, aangemerkt als nieuw gestart bedrijf. In afwijking van het vijfde lid, wordt het verzoek door een landbouwer op grond van dit artikellid ingediend voor 15 oktober 2018.
Feiten
Standpunt van verweerder
Verweerder heeft in het verweerschrift erkend dat sprake is van de bijzondere omstandigheid ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, maar stelt zich op het standpunt dat het referentieaantal desondanks niet kan worden verhoogd, omdat appellante onvoldoende heeft onderbouwd wat de referentiegegevens waren op de door haar aangewezen alternatieve peildatum van 30 januari 2004 en appellante het causale verband tussen de bijzondere omstandigheid en het op nihil vastgestelde referentieaantal niet heeft aangetoond. Volgens verweerder is geen sprake van een causaal verband, omdat na het overlijden van [naam 5] in 2004 er door appellante verschillende ondernemerskeuzes zijn gemaakt, te weten de keuze dat [naam 2] in 2004 het bedrijf niet zou overnemen, de keuze om het vee te verkopen en een melkmaatschap met de familie [naam 6] aan te gaan en de keuze van [naam 2] in 2014 om de melkveehouderij over te nemen. Deze keuzes maken samen met het ruime tijdsverloop sinds het overlijden van [naam 5] dat dit overlijden niet meer in rechtstreeks verband staat met de dieraantallen op 2 juli 2015. Daarnaast heeft appellante volgens verweerder niet aangetoond dat de bedrijfsvoering er vanaf 2004 steeds op gericht is geweest terug te keren naar het voor dat overlijden gehouden aantal dieren.
Verweerder heeft zich in het verweerschrift voorts op het standpunt gesteld dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden van de knelgevallenregeling voor nieuw gestarte bedrijven. Volgens verweerder is niet gebleken dat appellante beschikt over een voor 2 juli 2015 verleende vergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of over een voor 2 juli 2015 door de landbouwer ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit milieubeheer voor het houden van melkvee. Verweerder heeft er daarnaast op gewezen dat appellante pas na de peildatum van 2 juli 2015 onomkeerbare financiële verplichtingen is aangegaan, appellante niet heeft aangetoond dat er tussen 1 januari 2014 en 2 juli 2015 is gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking en appellante op 1 januari 2018 geen melk- en kalfkoeien hield op haar bedrijf.
Bespreking van de beroepsgronden
Beslissing
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.