In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouderij en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen heffingen die aan haar waren opgelegd op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. Deze heffingen waren opgelegd omdat de melkveehouderij meer vrouwelijke runderen hield dan het referentieaantal, zoals vastgesteld in de Regeling. De heffingen betroffen een totaalbedrag van € 179.224,- over vijf periodes, waarbij de appellante in beroep ging tegen het bestreden besluit van de minister, die het bezwaar gedeeltelijk gegrond had verklaard.
Tijdens de zitting op 16 februari 2021 zijn beide partijen niet verschenen. De Regeling, die op 1 maart 2017 in werking is getreden, heeft als doel de fosfaatproductie te beperken door melkveehouders te verplichten hun veestapel te reduceren tot een referentieaantal. De appellante betoogde dat de berekening van het jongveegetal door de minister onvoldoende was gemotiveerd en dat de Regeling in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Het College oordeelde dat de minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat de berekening van het jongveegetal correct was en dat de appellante niet had aangetoond dat de Regeling een individuele en buitensporige last opleverde. Het College concludeerde dat de appellante had kunnen voorzien dat na de afschaffing van het melkquotum productiebeperkende maatregelen zouden volgen. De uitspraak eindigde met de beslissing dat het beroep ongegrond werd verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.