ECLI:NL:CBB:2021:224

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
1 maart 2021
Zaaknummer
19/330
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht en knelgevallenregeling in de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen Maatschap [naam 1] & [naam 2] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, alsook de Staat der Nederlanden. Appellante, een melkveehouderij, had beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar verzoek om toepassing van de knelgevallenregeling en startersregeling in het kader van de Meststoffenwet. De minister had op 3 januari 2018 het fosfaatrecht van appellante vastgesteld, waarna appellante meldingen van bijzondere omstandigheden indiende. Het College oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er een causaal verband bestond tussen het aantal dieren op de peildatum en de gezondheidsproblemen van de maat. Tevens werd vastgesteld dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van de startersregeling. Het verzoek om vergoeding van kosten in bezwaar werd afgewezen, omdat de gegevens die in bezwaar waren overgelegd niet eerder bekend waren. Het College oordeelde echter dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden en veroordeelde de Staat tot betaling van € 1.000,- schadevergoeding aan appellante. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 2 maart 2021.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/330

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 maart 2021 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] & [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: P.J. Houtsma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Stockmann),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Verweerder heeft op 23 en 30 maart 2018 meldingen bijzondere omstandigheden van appellante ontvangen om de knelgevallenregeling en startersregeling toe te passen.
Bij besluit van 6 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van appellante om in aanmerking te worden gebracht voor toepassing van de knelgevallenregeling afgewezen.
Bij besluit van 20 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw, bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen (de 5%-drempel), het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
1.3
Ingevolge artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (het Uitvoeringsbesluit) verhoogt de Minister op verzoek van een landbouwer met een nieuw gestart bedrijf, het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, derde lid, van de wet (de startersregeling).
Ingevolge het tweede lid, voor zover relevant, is een nieuw gestart bedrijf als bedoeld in het eerste lid, een bedrijf dat aantoonbaar:
(c) tussen 1 januari 2014 en 2 juli 2015 is gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking.
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een melkveehouderij. Eén van de maten van het bedrijf, [naam 3] (de maat), is per 1 april 2014 voor 40% arbeidsongeschikt verklaard. Op 1 maart 2015 zijn negen melk- en kalfkoeien afgevoerd vanwege para-TBC.
2.2
Op 20 juni 2015 is appellante een aanneemovereenkomst voor de bouw van een jongveestal aangegaan. Daarnaast heeft appellante geïnvesteerd in een melkrobot. Op 9 oktober 2015 is aan appellante een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw-vergunning) verleend voor een uitbreiding van het bedrijf naar 129 melk- en kalfkoeien en 80 stuks jongvee.
2.3
Op 1 april 2014 hield appellante op haar bedrijf 102 melk- en kalfkoeien en 69 stuks jongvee. Op 1 maart 2015 hield appellante op haar bedrijf 96 melk- en kalfkoeien en 71 stuks jongvee. Op de peildatum van 2 juli 2015 hield appellante op haar bedrijf 88 melk- en kalfkoeien en 64 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 4.754 kg. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het beroep op de knelgevallenregeling wegens dierziekte toegewezen en het fosfaatrecht van appellante hoger vastgesteld op 4.889 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op de alternatieve peildatum van 1 maart 2015 op het bedrijf werden gehouden. Verweerder heeft een korting toegepast van 260,8 kg.
Beroepsgronden
4.1
Appellante voert samengevat aan dat verweerder ten onrechte haar beroep op de knelgevallenregeling niet volledig heeft gehonoreerd. Appellante stelt dat uit de tekst van artikel 23, zesde lid, van de Msw volgt dat moet worden uitgegaan van de situatie zonder bijzondere omstandigheden. Appellante stelt dat zij per 1 april 2014 onder de knelgevallenregeling gebracht dient te worden. Deze datum sluit aan bij de dierziekte en bij de arbeidsongeschiktheid van de maat. Appellante verzoekt om aan de hand van de op 1 april 2014 gehouden dieren het fosfaatrecht vast te stellen op 5.472,9 kg (zonder korting).
4.2
Appellante voert verder aan dat zij als startende ondernemer moet worden aangemerkt omdat het bedrijf is aangepast aan de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van de maat. Subsidiair verzoekt appellante aan de hand van de rekenmethode uit de startersregeling om toekenning van 5.760,8 kg fosfaatrechten (zonder korting).
4.3
Appellante verzoekt om toekenning van de kosten in bezwaar. Appellante betwist dat de herroeping van het primaire besluit zijn oorzaak vindt in gegevens die in de bezwaarfase zijn overgelegd en niet eerder bekend waren.
4.4
Appellante verzoekt om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij het beroep op de knelgevallenregeling wegens ziekte van een van de maten terecht heeft afgewezen. Verweerder stelt dat er geen causaal verband bestaat tussen de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van de maat per 1 april 2014 en het fluctueren van het veebestand op het bedrijf tussen die datum en de peildatum van 2 juli 2015. De dieraantallen zijn na 1 april 2014 stabiel gebleven en aan het eind van 2014 gestegen. De knelgevallenregeling is niet bedoeld voor een beoogde bedrijfsuitbreiding die op 2 juli 2015 nog niet was gerealiseerd. Het bedrijf is daarnaast niet aan te merken als een startend bedrijf, aangezien het al voor 1 januari 2014 melk produceerde en ook niet nieuw is gestart op 1 april 2014.
5.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bezwaar gegrond is verklaard op grond van gegevens die verweerder voordien niet bekend waren, zodat geen sprake is van herroeping wegens onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beoordeling
Knelgevallenregeling
6.1
Naar het oordeel van het College heeft verweerder een juiste toepassing gegeven aan de knelgevallenregeling. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat er een causaal verband bestaat tussen het aantal dieren op de peildatum en de gezondheidsproblemen van de maat. De bewijslast om aan te tonen dat, zoals appellante betoogt, de gezondheidsproblemen noopten tot de vermindering van het aantal stuks melkvee ligt bij appellante. Het College is met verweerder van oordeel dat appellante in dat bewijs niet is geslaagd. Daartoe is het volgende van belang. In de periode na april 2014 zijn de dieraantallen redelijk stabiel gebleven en aan het einde van 2014 zelfs gestegen. Appellante heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van causaliteit tussen de gezondheidsproblemen van de maat en de dieraantallen op 2 juli 2015. Zoals het College al heeft overwogen, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:232), wordt bij toepassing van de knelgevallenregeling geen rekening gehouden met op 2 juli 2015 nog niet gerealiseerde uitbreidingen. Dit betekent dat stagnatie in de groei van de veestapel als gevolg van de opgetreden buitengewone omstandigheden niet behoeft te worden gecompenseerd. De beroepsgrond slaagt niet.
Startersregeling
6.2
Niet in geschil is en ook het College stelt vast dat appellante niet voldoet aan alle cumulatieve voorwaarden van de startersregeling. Alleen al hierom heeft verweerder het beroep van appellante op de startersregeling terecht afgewezen. De wetgever heeft de regeling voor knelgevallen bewust beperkt gehouden, mede om te voorkomen dat de benodigde generieke korting groter zou uitvallen (zie onder meer Kamerstukken II, 2015-2016, 34 532, nr. 3, p. 20). Dat er gevallen zijn waarin, zoals bij appellante, deze regeling nadelig uitpakt, is inherent aan het hanteren van dergelijke voorwaarden. De regeling laat geen ruimte om in afwijking van hetgeen is gesteld in artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit de startersregeling op haar van toepassing te verklaren. De beroepsgrond slaagt niet.
Kosten in bezwaar
6.3
Het verzoek van appellante tot vergoeding van de kosten van bezwaar wordt afgewezen. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, uitsluitend door het bestuursorgaan vergoed op verzoek van een belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat appellante in bezwaar gegevens heeft overgelegd die niet eerder bekend waren en waarvan het, vanwege de op haar rustende bewijslast, op haar weg lag die aan te leveren. Verweerder heeft die gegevens niet bij de totstandkoming van het primaire besluit kunnen betrekken. Aan de vereisten van artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb wordt daarom niet voldaan.
Schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn
7.1
Het College stelt vervolgens vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is verstreken. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 3 augustus 2018 ontvangen. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met zeven maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellante heeft daarom recht op € 1.000,- schadevergoeding. Omdat de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd is de overschrijding volledig toe te rekenen aan het College. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de Staat veroordelen tot betaling van € 1.000,- aan appellante.
Slotsom
8.1
Het beroep is ongegrond.
8.2
Het College ziet aanleiding om de Staat – nu de overschrijding van de redelijke termijn aan het College is toe te rekenen – te veroordelen in de kosten die appellante in verband met haar verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze proceskosten worden vastgesteld op € 267,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 267,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.C.E. Winfield, in aanwezigheid van mr. N.C.H. Vrijsen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen