1.4Bij besluit van 10 januari 2019 heeft verweerder de eerder verleende SDE-subsidie gedeeltelijk ingetrokken, omdat door appellante niet zeven, maar zes nieuwe windturbines, met in totaal een nominaal vermogen van 5,100 MWe, zijn gerealiseerd. De hoogte van de subsidie is daarop evenredig naar beneden bijgesteld.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat bij de realisatie van het project van appellante deels onderdelen van een voorgaande productie-installatie zijn hergebruikt, waardoor de werkelijke totale investeringskosten van appellante lager waren dan dat deze waren geweest als zij een geheel nieuwe installatie had gerealiseerd. De tariefstelling voor de SDE-openstellingsronde 2014, die van toepassing is op de aan appellante verleende subsidie, gaat uit van volledige nieuwbouw en de daarmee gemiddeld gemoeide investeringskosten. Dit heeft ertoe geleid dat de verleende SDE-subsidie relatief hoog is uitgevallen. Bij het project van appellante was sprake van vervanging van bestaande windturbines voor nieuwe, met gebruikmaking van de al aanwezige netaansluiting, stroombekabeling en enkele civiele onderdelen, waarvoor eerder gedurende tien jaar MEP-subsidie is verstrekt. Ook de tariefstelling van die MEP-subsidie was gebaseerd op volledige nieuwbouw van de betreffende productie-installatie en de daarmee gemiddeld gemoeide investeringskosten. Als gevolg hiervan ontvangt appellante voor een deel van de huidige productie-installatie, waarvoor in het verleden ook MEP-subsidie is verstrekt, nu ook SDE-subsidie. Deze cumulatie van SDE- en MEP-subsidie leidt tot een oneigenlijk voordeel voor appellante, hetgeen in strijd is met Europese staatssteunregels. Daarom is verweerder gehouden de verstrekte SDE-subsidie zodanig te matigen, dat de som van de aan appellante verstrekte en te verstrekken steun de in het MSK gestelde maximale steunintensiteit niet te boven gaat.
3. Appellante voert in de eerste plaats aan dat de cumulatietoets onterecht heeft plaatsgevonden omdat sprake is van gehele vervanging van de productie-installatie. Uit artikel 3, eerste lid, van het Besluit SDE in samenhang met artikel 12, derde lid, van de Algemene uitvoeringsregeling Stimulering Duurzame Energieproductie (de Uitvoeringsregeling) volgt dat geen sprake is van cumulatie als een installatie geheel wordt vervangen. De adviseur van appellante heeft aan verweerder destijds gevraagd hoe het begrip ‘gehele vervanging’ moet worden uitgelegd, waarop het antwoord was dat voor vervanging van de gehele productie-installatie de windturbine inclusief de fundatie en de heipalen vernieuwd moesten worden. Daaruit volgt dat de overige ̶ ten tijde van de SDE-aanvraag volledig afgeschreven ̶ investeringen die ooit gedaan zijn voor het bestaande project en die dienstbaar zijn aan de productie-installatie, hergebruikt konden worden, zonder dat dit de toegang tot de SDE zou blokkeren. Daarnaast is er in vergelijkbare gevallen, waar geen of in beperkte mate investeringen zijn gedaan die dienstbaar zijn aan de productie-installatie, wel SDE-subsidie verleend. Verder volgt uit het Europese steunkader dat een generieke goedkeuring wordt verleend voor de MEP en de SDE en dat daarbij bewust gemiddelden worden gehanteerd. De hier door verweerder detaillistisch uitgevoerde cumulatietoets sluit hierbij niet aan. Inmiddels lijkt verweerder dit ook zo te interpreteren, want bij nieuw beleid over een-op-een vervangingen, zoals hier aan de orde, verleent hij opnieuw subsidie en voert hij geen cumulatietoets meer uit als de nieuwe productie-installatie minimaal 15 jaar na de oude productie-installatie in gebruik wordt genomen, waarbij minimaal de turbine, fundatie en heipalen worden vervangen. Voor zover de cumulatietoets wel mocht worden uitgevoerd, had verweerder rekening moeten houden met zijn beleid. Bij de berekening van de correctie is als uitgangspunt genomen dat de hergebruikte zaken in de komende 15 jaar gebruikt worden. Dat betekent dat ze 28 jaar en 4 maanden in gebruik zullen zijn (13 jaar en vier maanden MEP plus 15 jaar exploitatie tijdens de SDE). Het zou redelijk zijn om rekening te houden met het beleid van verweerder dat inhoudt dat niet gecorrigeerd wordt als de investeringen meer dan 15 jaar geleden zijn aangeschaft en worden hergebruikt. Het gebruik in jaar 16 en verder zou dan niet moeten worden meegenomen in de correctie. Dat is nu wel gedaan, hetgeen onredelijk is en in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ten aanzien van de civiele kosten voert appellante nog (meer subsidiair) aan dat hierbij dient te worden uitgegaan van de werkelijkheid. Er is immers geen sprake van hergebruik van zaken die onder de MEP gesubsidieerd zijn, omdat die kosten niet gemaakt zijn.