ECLI:NL:CBB:2021:2

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 januari 2021
Publicatiedatum
11 januari 2021
Zaaknummer
19/524
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting op rechtstreekse betalingen GLB wegens niet-nalevingen door melkveehouderij

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouderij en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een maatschap melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen een randvoorwaardenkorting van 4% die was opgelegd op de rechtstreekse betalingen voor het jaar 2018. Deze korting was het gevolg van twee geconstateerde niet-nalevingen tijdens een controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit. De eerste niet-naleving betrof de huisvesting van negentien kalveren ouder dan acht weken in eenlingboxen, waarvoor een korting van 3% was vastgesteld. De tweede niet-naleving betrof het ontbreken van oormerken bij een dood kalf, waarvoor een korting van 1% was opgelegd.

De appellante voerde aan dat het vertrek van de bedrijfsleider in december 2017 als overmacht moest worden aangemerkt, en dat de niet-nalevingen snel waren hersteld. Het College oordeelde echter dat het vertrek van de bedrijfsleider binnen het bedrijfsrisico van appellante viel en dat de niet-nalevingen niet als overmacht konden worden aangemerkt. Het College bevestigde de opgelegde kortingen en oordeelde dat de minister terecht had gehandeld door de kortingen op te tellen tot een totaal van 4%.

Het College verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer en openbaar uitgesproken op 12 januari 2021.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/524

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 januari 2021 in de zaak tussen

Maatschap melkveehouderijbedrijf [naam 1] , te [plaats] , appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. E.J.H. Jansen en ir. A. Barhorst).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 4% op de aan appellante voor het jaar 2018 te verlenen rechtstreekse betalingen.
Bij besluit van 22 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2020. Van de kant van appellante is verschenen [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Verweerder heeft een randvoorwaardenkorting opgelegd vanwege twee niet‑nalevingen door appellante, die op 30 januari 2018 zijn geconstateerd tijdens een controle door een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit. De ene niet-naleving betreft de huisvesting van negentien kalveren ouder dan acht weken in eenlingboxen, waarvoor verweerder een randvoorwaardenkorting van 3% heeft vastgesteld. De andere niet‑naleving betreft het ontbreken van beide oormerken bij een dood kalf, waarvoor verweerder een randvoorwaardenkorting van 1% heeft vastgesteld. Verweerder heeft de twee kortingen opgeteld en is zo uitgekomen op een randvoorwaardenkorting van 4%.
2. Op grond van de artikelen 91, 92 en 93 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt de in bijlage II genoemde, uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen in acht te nemen. De beheerseisen die appellante volgens verweerder niet heeft nageleefd, behoren tot de in die bijlage opgenomen terreinen 'Dierenwelzijn' en 'Volksgezondheid, diergezondheid en gezondheid van planten'.
3. Het College stelt voorop dat op grond van de hiervoor weergegeven bepalingen de volledige betaling van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk is gesteld van de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet-naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken.
4. Appellante heeft niet betwist dat de niet-nalevingen zich hebben voorgedaan. Waar zij zich tegen richt is dat er geen rekening is gehouden met het plotselinge vertrek van de bedrijfsleider in december 2017, waardoor [naam 3] er alleen voor stond, terwijl bovendien de kalveren er gezond bij stonden en de niet-naleving binnen een uur was hersteld. Ook voert zij aan dat alle runderen beschikten over beide oormerken, en dat het slechts ging om één (dood) kalf zonder oormerken, waarvan de identiteit kon worden vastgesteld. Appellante meent dat verweerder om die redenen had moeten volstaan met een zogeheten 'early warning', dan wel wat betreft de huisvesting van de kalveren een lagere korting had moeten opleggen. De hoogte van de kortingen die verweerder heeft opgelegd vindt appellante disproportioneel.
5. Het College overweegt als volgt over het betoog van appellante over het vertrek van de bedrijfsleider. Een randvoorwaardenkorting wordt niet toegepast wanneer de niet-naleving het gevolg is van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, zo is bepaald in artikel 4, eerste lid, vierde alinea, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014). In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat gevallen van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, samen met de desbetreffende bewijzen ten genoegen van de bevoegde autoriteit, schriftelijk aan die autoriteit worden gemeld binnen vijftien werkdagen vanaf de dag waarop dit voor de begunstigde of diens rechtsverkrijgende mogelijk is. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister, C-210/00, ECLI:EU:C:2002:440, punt 79) moet het begrip “overmacht” inzake landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd, dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden. Vastgesteld moet worden dat appellante het vertrek van de bedrijfsleider eind december 2017 niet binnen de hiervoor genoemde termijn van vijftien werkdagen aan verweerder heeft gemeld. Overigens is het College van oordeel dat deze omstandigheid valt binnen het bedrijfsrisico van appellante en om die reden niet als overmacht kan worden aangemerkt.
6. Over de hoogte van de korting overweegt het College het volgende. Uit artikel 39, eerste lid, van Verordening 640/2014 volgt dat de randvoorwaardenkorting in de regel 3% bedraagt. Op grond van artikel 99, eerste lid, van Verordening 1306/2013 kan in het geval van een niet‑naleving van gering belang de randvoorwaardenkorting worden gematigd. Verder kan op grond van het tweede lid, in gevallen van een niet-naleving die gelet op haar geringe ernst, omvang en duur geen aanleiding geeft tot een verlaging of uitsluiting, voor zover geen sprake is van een herhaling, worden volstaan met het doen van een waarschuwing. Gevallen die een rechtstreeks gevaar voor de volksgezondheid of de gezondheid van dieren vormen, geven altijd aanleiding tot verlaging of uitsluiting van de betalingen aan de begunstigde. Artikel 99, tweede lid, van Verordening 1306/2013 is nader uitgewerkt in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Beleidsregel). In artikel 2, eerste lid, van de Beleidsregel is neergelegd dat verweerder op grond van de beoordeling van de niet-naleving van de randvoorwaarde die, gelet op haar geringe ernst, omvang en duur, in naar behoren gemotiveerde gevallen geen aanleiding geeft tot een verlaging of uitsluiting, eerst een waarschuwing geeft als bedoeld in artikel 99, tweede lid, van Verordening 1306/2013, mits geen sprake is van een herhaling. In artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregel zijn de niet-nalevingen opgesomd die in ieder geval tot de in het eerste lid bedoelde niet‑nalevingen van de randvoorwaarden behoren.
7. De eerste niet-naleving betreft de huisvesting van negentien kalveren ouder dan acht weken in eenlingboxen. Dit is een niet-naleving van artikel 2.32, eerste lid, van het Besluit houders van dieren, dat de Nederlandse uitwerking is van artikel 3 van Richtlijn 2008/119/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van kalveren, welke bepaling als beheerseis is opgenomen in bijlage II van Verordening 1306/2013. Artikel 2.32, eerste lid, van het Besluit houders van dieren is niet vermeld in artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregel als niet‑naleving waarvoor eerst een waarschuwing wordt opgelegd. Gelet op de ernst, omvang en duur van de niet-naleving ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder toch eerst een waarschuwing aan appellante had moeten geven. Het College is verder, anders dan appellante, van oordeel dat de door verweerder vastgestelde korting van 3% gelet op het belang van de niet-naleving niet onevenredig is.
8. De tweede niet-naleving betreft het ontbreken van beide oormerken bij een dood kalf. Dat vormt een overtreding van artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten (Verordening 1760/2000) en artikel 11 van de Regeling identificatie en registratie van dieren. Uit artikel 2, tweede lid, aanhef en onder g, van de Beleidsregel volgt dat bij een dergelijke niet-naleving met een waarschuwing wordt volstaan in het geval van het verlies van één oormerk bij maximaal 10 procent van de runderen tot het absolute aantal van 20 runderen en de identiteit van de runderen kan worden aangetoond. Nu in het geval van appellante sprake was van een rund zonder oormerken, is geen sprake van een niet-naleving waarvoor eerst een waarschuwing wordt gegeven. Ook overigens ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder toch eerst een waarschuwing aan appellante had moeten geven. Verweerder heeft aanleiding gezien om in dit geval vanwege de beperkte omvang van de niet-naleving de randvoorwaardenkorting van 3% te verlagen naar 1%. Het College acht deze korting niet onevenredig.
9. Artikel 74, eerste lid, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden houdt, voor zover hier van belang, in dat in geval van meerdere niet-nalevingen door nalatigheid die betrekking hebben op verschillende terreinen van de randvoorwaarden, de daaruit voortvloeiende verlagingspercentages bij elkaar worden opgeteld. Zoals hierboven onder 2 is overwogen, is in de onderhavige zaak sprake van niet-nalevingen op twee terreinen. Verweerder heeft de opgelegde kortingen bij elkaar opgeteld en is zo tot een randvoorwaardenkorting van 4% gekomen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet het College gelet op het hiervoor overwogene geen reden om dit onrechtmatig of onevenredig te oordelen.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. M.M. Smorenburg en mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2021.
De voorzitter is verhinderd w.g. M.B.L. van der Weele
de uitspraak te ondertekenen