5.5.De door appellante aangedragen omstandigheden dat zij haar melkveebedrijf zo duurzaam mogelijk probeert vorm te geven en dat zij pas tot uitbreiding van haar bedrijf kon overgaan toen de – door haar gestelde – dreiging van gedwongen bedrijfsverplaatsing was geweken zijn omstandigheden die het College ook heeft betrokken in zijn uitspraak van 8 december 2020. Dat ook andere bedrijven worden geraakt als appellante haar bedrijf niet op de door haar gewenste wijze kan voortzetten levert geen individuele en buitensporige last voor appellante zelf op. Het College ziet geen aanleiding tot een ander oordeel te komen dan in zijn uitspraak van 8 december 2020 en verwijst voor de motivering van zijn oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling een individuele en buitensporige last te dragen heeft naar die uitspraak. Ook deze beroepsgrond faalt.
Overschrijding redelijke termijn
6. Appellante heeft een verzoek om schadevergoeding gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het gaat hier om een niet punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
7. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaarstermijn met bijna vijf maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, heeft appellante daarom recht op een vergoeding van € 500,- aan immateriële schade.
8. De overschrijding is deels toe te rekenen aan verweerder en deels aan het College. Het College zal verweerder en de Staat der Nederlanden beide veroordelen tot betaling van € 250,- aan appellante.
Slotsom
9. Uit het hiervoor overwogene volgt dat het beroep tegen het besluit van 20 mei 2019 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 29 juni 2019 dient ongegrond te worden verklaard.
10. Appellante heeft recht op een vergoeding van € 500,- aan immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
- verklaart het beroep tegen het besluit van 20 mei 2019 niet-ontvankelijk;
- verklaart het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 29 juni 2019 ongegrond;
- veroordeelt verweerder om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 250,- te betalen;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 250,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Wissels, in aanwezigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2021.