ECLI:NL:CBB:2021:191

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
22 februari 2021
Zaaknummer
19/1258
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in het kader van het fosfaatreductieplan

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 februari 2021, zaaknummer 19/1258, staat de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 centraal. Appellante, een melkveehouder, heeft bezwaar gemaakt tegen de opgelegde heffingen door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De heffingen zijn opgelegd omdat appellante op de peildatum te veel vrouwelijke runderen hield. Na een aantal besluiten van verweerder, waarin de heffingen zijn herzien, heeft appellante beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 10 februari 2021 heeft appellante haar standpunt toegelicht, maar het College heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van zijn eerdere uitspraak van 8 december 2020, waarin werd geoordeeld dat verweerder de knelgevallenregeling correct had toegepast.

Het College heeft vastgesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, bijna vijf maanden bedraagt. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-, die gelijkelijk wordt verdeeld tussen verweerder en de Staat der Nederlanden. Het beroep tegen het besluit van 20 mei 2019 is niet-ontvankelijk verklaard, terwijl het beroep tegen het besluit van 29 juni 2019 ongegrond is verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om binnen redelijke termijnen te handelen en de gevolgen van vertraging in de besluitvorming voor betrokken partijen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1258

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 februari 2021 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante

(gemachtigde: mr. J.J. Paalman),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. G.H.T. Heusschen en mr. R. Ramlal)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 25 augustus 2018 heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante heffingen opgelegd voor de periodes 1-5 ten bedrage van onderscheidenlijk € 31.978,-, € 30.346,-, € 34.790,-, € 40.939,- en € 39.360,-.
Bij besluit van 20 mei 2019 heeft verweerder het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft de aan appellante opgelegde heffingen ambtshalve herzien en vastgesteld op onderscheidenlijk € 31.872,-, € 30.240,-, € 36.684,80, € 40.833,60 en € 39.254,40.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.
Bij besluit van 29 juni 2019 heeft verweerder de aan appellante opgelegde heffingen opnieuw herzien en vastgesteld op onderscheidenlijk € 31.872,-, € 30.240,-, € 34.684,-, € 40.833,- en € 39.254,-.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2021. Appellante en verweerder hebben via een videoverbinding deelgenomen aan de zitting, appellante vertegenwoordigd door [naam 2] en [naam 3] en verweerder vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
Het College heeft de Staat der Nederlanden als partij aangemerkt in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

De Regeling

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Veehouders die te veel vrouwelijke runderen houden moeten de omvang van hun veestapel zoals die was op 1 oktober 2016 in vijf tweemaandelijkse stappen (de periodes) verminderen tot hun referentieaantal. Het referentieaantal is het aantal op 2 juli 2015 (de peildatum) geregistreerde runderen, verminderd met 4% – met uitzondering van grondgebonden bedrijven – en omgerekend naar grootvee-eenheden (GVE). Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal. Verweerder kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal.
Besluitvorming
Verweerder heeft heffingen opgelegd aan appellante omdat zij op de peildatum te veel vrouwelijke runderen hield. Volgens verweerder bestond geen aanleiding de in artikel 12, tweede lid, van de Regeling neergelegde knelgevallenregeling toe te passen. De knelgevallenregeling schrijft voor dat de melkveehouder moet aantonen dat het referentieaantal minimaal 5% lager is als gevolg van bijzondere omstandigheden, zoals bouwwerkzaamheden of een dierziekte. De verbouwing die heeft plaatsgevonden op het bedrijf van appellante heeft er volgens verweerder niet toe geleid dat haar referentieaantal minstens 5% lager is. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat appellante niet heeft aangetoond dat zij als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling een individuele en buitensporige last te dragen heeft. Van schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) is dan ook geen sprake, aldus verweerder.

Beroep

3. Het besluit van 29 juni 2019 bevat geen afwijkende of aanvullende motivering, maar alleen een andere berekening.
4. Artikel 6:19 van de Awb bepaalt dat het beroep tegen het oorspronkelijke besluit van rechtswege mede betrekking heeft op een gewijzigd besluit. Het besluit van 29 juni 2019 is een besluit waarover het beroep zich ingevolge artikel 6:19 van de Awb mede uitstrekt. Gesteld, noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen het besluit van 20 mei 2019 en daarom zal het College dat beroep niet-ontvankelijk verklaren.
5. Appellante voert aan dat verweerder haar ten onrechte niet heeft aangemerkt als knelgeval en met toepassing van artikel 12, tweede lid, van de Regeling het referentieaantal had moeten bijstellen. Voor zover zij niet kan worden aangemerkt als knelgeval, had verweerder met toepassing van de in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet neergelegde hardheidsclausule de aan haar opgelegde heffingen op nihil moeten stellen of in elk geval moeten matigen, omdat zij nu door de tenuitvoerlegging van de Regeling een individuele en buitensporige last te dragen heeft. Verweerder heeft dit niet onderkend, aldus appellante.
5.1.
Ter zitting heeft het College zijn uitspraak van 8 december 2020, ECLI:NL:CBB:2020:950 aan de orde gesteld. In deze uitspraak heeft het College – kort gezegd – geoordeeld dat verweerder een juiste toepassing heeft gegeven aan de knelgevallenregeling van artikel 23, zesde lid, van de Meststoffenwet (rechtsoverweging 6.1-6.2) en dat appellante geen individuele en buitensporige last te dragen heeft als gevolg van de invoering van het fosfaatrechtenstelsel (rechtsoverweging 7.1-7.2.7). Het College heeft appellante gevraagd te verduidelijken waarom zij als knelgeval als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Regeling moet worden aangemerkt en waarom de tenuitvoerlegging van de Regeling wél een individuele en buitensporige last met zich brengt voor haar.
5.2.
Volgens appellante is met het Fosfaatreductieplan beoogd het milieu te beschermen. Appellante stelt dat ook heel belangrijk te vinden. Zij doet er daarom alles aan haar bedrijfsvoering zo duurzaam mogelijk vorm te geven. Appellante wijst erop dat de internationale vraag naar zuivel niet minder wordt. Als appellante een melkkoe moet afvoeren, is er een ander bedrijf op de wereld dat er een melkkoe bij neemt en dat bedrijf is waarschijnlijk slechter voor het milieu dan het bedrijf van appellante. Om winst te kunnen maken met haar bedrijf moet appellante een bepaald aantal melkkoeien houden. Als appellante melkkoeien moet afvoeren is haar bedrijf niet langer rendabel. Dit is niet alleen problematisch voor haarzelf, maar ook voor het samenwerkingsverband waar zij deel van uitmaakt, dat dan waarschijnlijk niet kan blijven bestaan, aldus appellante.
5.3.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante haar melkveebedrijf heeft uitgebreid op het moment dat voorzienbaar was dat er maatregelen genomen zouden gaan worden om de fosfaatproductie te beperken. De gevolgen van deze ondernemersbeslissing komen voor rekening van appellante. Voor de stelling dat appellante haar bedrijf pas zo laat heeft uitgebreid omdat zij eerder mogelijk gedwongen moest verplaatsen heeft verweerder geen bewijs gezien. Verweerder wijst erop dat appellante haar bedrijf in 2016 verder heeft uitgebreid. Dit moet haar sterk worden aangerekend, aldus verweerder.
5.4.
Het College stelt vast dat appellante haar standpunt dat verweerder de knelgevallenregeling had moeten toepassen niet nader heeft onderbouwd. Het College ziet geen aanleiding tot een ander oordeel te komen dan in zijn uitspraak van 8 december 2020, waarin weliswaar de toepassing van een andere knelgevallenregeling ter beoordeling voorlag – artikel 72a van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, gelezen in samenhang met artikel 23, zesde lid, van de Meststoffenwet, in plaats van artikel 12, tweede lid, van de Regeling – maar waarvoor in dit geval dezelfde criteria gelden. Het College verwijst voor de motivering voor het falen van deze beroepsgrond dan ook naar zijn uitspraak van 8 december 2020.
5.5.
De door appellante aangedragen omstandigheden dat zij haar melkveebedrijf zo duurzaam mogelijk probeert vorm te geven en dat zij pas tot uitbreiding van haar bedrijf kon overgaan toen de – door haar gestelde – dreiging van gedwongen bedrijfsverplaatsing was geweken zijn omstandigheden die het College ook heeft betrokken in zijn uitspraak van 8 december 2020. Dat ook andere bedrijven worden geraakt als appellante haar bedrijf niet op de door haar gewenste wijze kan voortzetten levert geen individuele en buitensporige last voor appellante zelf op. Het College ziet geen aanleiding tot een ander oordeel te komen dan in zijn uitspraak van 8 december 2020 en verwijst voor de motivering van zijn oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling een individuele en buitensporige last te dragen heeft naar die uitspraak. Ook deze beroepsgrond faalt.
Overschrijding redelijke termijn
6. Appellante heeft een verzoek om schadevergoeding gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het gaat hier om een niet punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
7. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaarstermijn met bijna vijf maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, heeft appellante daarom recht op een vergoeding van € 500,- aan immateriële schade.
8. De overschrijding is deels toe te rekenen aan verweerder en deels aan het College. Het College zal verweerder en de Staat der Nederlanden beide veroordelen tot betaling van € 250,- aan appellante.
Slotsom
9. Uit het hiervoor overwogene volgt dat het beroep tegen het besluit van 20 mei 2019 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 29 juni 2019 dient ongegrond te worden verklaard.
10. Appellante heeft recht op een vergoeding van € 500,- aan immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College
- verklaart het beroep tegen het besluit van 20 mei 2019 niet-ontvankelijk;
- verklaart het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 29 juni 2019 ongegrond;
- veroordeelt verweerder om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 250,- te betalen;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 250,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Wissels, in aanwezigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2021.