ECLI:NL:CBB:2021:183

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
22 februari 2021
Zaaknummer
19/519
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling verzoek om proceskosten en schadevergoeding in bestuursrechtelijke zaak betreffende exportcertificaat

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 februari 2021, zaaknummer 19/519, is het beroep van appellant gegrond verklaard. Appellant, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had beroep ingesteld tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die een exportcertificaat had geweigerd. In een eerdere tussenuitspraak van 7 april 2020 had het College de minister opgedragen om het gebrek in het besluit van 29 januari 2019 te herstellen. De minister heeft in een brief van 26 mei 2020 erkend dat de weigering onterecht was en heeft verzocht om het beroep gegrond te verklaren en de proceskosten te vergoeden. Tijdens de zitting op 21 oktober 2020 is geprobeerd een regeling te treffen, maar dit is niet gelukt. Het College heeft het onderzoek op 6 januari 2021 gesloten.

Het College heeft overwogen dat de minister de weigering van het exportcertificaat ten onrechte heeft gebaseerd op de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen. Het bestreden besluit mist de vereiste zorgvuldigheid en motivering. Het College heeft de minister veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.642,89 en heeft een schadevergoeding van € 520,- toegewezen voor gederfde winst. Het College heeft zich onbevoegd verklaard ten aanzien van de verder gevorderde schadevergoeding, die appellant kan vorderen bij de burgerlijke rechter. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de griffier was verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/519

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 februari 2021 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: [naam 2] ),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman).

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 7 april 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:233; de tussenuitspraak) heeft het College verweerder opgedragen om het gebrek in het besluit van 29 januari 2019 (het bestreden besluit) te herstellen dan wel een ander besluit daarvoor in de plaats te nemen met inachtneming van de tussenuitspraak.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft verweerder het College bij brief van 26 mei 2020 verzocht het beroep van appellant gegrond te verklaren en hem te veroordelen in de proceskosten.
Appellant heeft hierop zijn zienswijze gegeven.
Het vervolgonderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst en partijen in de gelegenheid gesteld de mogelijkheid van een regeling te onderzoeken. Partijen hebben geen regeling bereikt.
Na partijen in de gelegenheid te hebben gesteld nader op een zitting te worden gehoord en geen van de partijen binnen de gestelde termijn heeft verklaard hiervan gebruik te willen maken, heeft het College het onderzoek op 6 januari 2021 gesloten.

Overwegingen

1. Voor de voorgeschiedenis en achtergrond van het geschil verwijst het College naar de tussenuitspraak. Het College volstaat hier met het volgende.
2. In de tussenuitspraak heeft het College overwogen dat verweerder de weigering van de afgifte van het exportcertificaat ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 43, eerste lid, van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s. Naar het oordeel van het College is het bestreden besluit dan ook niet met de vereiste zorgvuldigheid genomen en mist het tevens een deugdelijke motivering. In het belang van een spoedige beëindiging van het geschil heeft het College verweerder, met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), opgedragen om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen dan wel een ander besluit daarvoor in de plaats te nemen met inachtneming van de tussenuitspraak.
3. In zijn brief van 26 mei 2020 heeft verweerder kenbaar gemaakt dat hij het door appellant aangevraagde exportcertificaat ten onrechte heeft geweigerd en hij appellant, indien gewenst, het certificaat alsnog zal verlenen. Verweerder heeft het College verzocht het beroep van appellant gegrond te verklaren en over te gaan tot een veroordeling in de proceskosten.
4. Bij brief van 2 juli 2020 heeft appellant zijn zienswijze gegeven op de brief van verweerder. Hierin heeft hij aangegeven dat het gezien het tijdsverloop geen zin meer heeft om het exportcertificaat te verlenen. Ook heeft appellant het College verzocht verweerder, op straffe van een dwangsom, op te dragen de exportinstructies van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) aan te passen zodat er geen belemmeringen meer zijn om te certificeren naar een in een andere lidstaat gelegen verzamelcentrum. Verder heeft appellant verzocht om een vergoeding van zijn proceskosten en van de door hem geleden schade. Bij brieven van 11 augustus 2020 en 8 oktober 2020 heeft appellant dit nader gespecificeerd en heeft hij een bedrag gevorderd van € 3.642,89 voor gemaakte proceskosten en bedragen van in totaal € 19.000,- en € 167.930,- voor gederfde winst.
5.1
Het College stelt allereerst vast dat verweerder met zijn brief van 26 mei 2020 de onrechtmatigheid van het primaire besluit heeft erkend. Dit brengt met zich dat het beroep van appellant gegrond is. Ten aanzien van het verzoek van appellant om verweerder, op straffe van een dwangsom, op te dragen de exportinstructies van de NVWA aan te passen, merkt het College op dat dit verzoek buiten de omvang van het geding valt. Overigens heeft verweerder ter zitting meegedeeld dat hij zijn handelswijze inmiddels heeft aangepast.
5.2
Ten aanzien van de proceskosten heeft verweerder bij brief van 3 september 2020 aangegeven dat hij instemt met het vergoeden van de proceskosten zoals door appellant gevorderd. Hij heeft dit ter zitting bevestigd. Het College ziet geen reden om dit bedrag in verband met de laatste zitting te verhogen. De gemachtigde van appellant is geen beroepsmatige rechtsbijstandsverlener en bijkomende kosten heeft appellant in dit verband ook niet gevorderd. Dit leidt tot de conclusie dat het College verweerder zal veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.642,89.
5.3
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. In artikel 8:89, tweede lid, van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter bevoegd is voor zover de gevraagde vergoeding ten hoogste € 25.000,- bedraagt met inbegrip van de tot aan de dag van het verzoek verschenen rente, en onverminderd het recht van de belanghebbende om op grond van andere wettelijke bepalingen schadevergoeding te vragen.
5.4
Ten aanzien van de gevorderde bedragen wegens gederfde winst overweegt het College dat in deze procedure alleen schade als gevolg van het onrechtmatige besluit aan de orde kan komen, gelet op artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Het onrechtmatige besluit betreft de export van 13 runderen. Volgens appellant bedraagt de marge
€ 40,- per rund. Verweerder heeft dit bedrag niet betwist. Het College zal de vordering van appellant dan ook toewijzen voor een bedrag van (13x € 40,- =) € 520,-. Ten aanzien van de verder gevorderde schadevergoeding is het College, afgezien van de bevoegdheidsgrens van € 25.000,- zoals bedoeld in artikel 8:89, tweede lid, van de Awb, niet bevoegd. Appellant kan zich hiervoor desgewenst tot de burgerlijke rechter wenden.
Conclusie
6. Het beroep van appellant is gegrond. Het College zal het bestreden besluit vernietigen en, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Verder zal het College verweerder veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.642,89 en tot betaling van een bedrag aan schadevergoeding van € 520,-. Ten aanzien van de verder gevorderde schadevergoeding zal het College zich onbevoegd verklaren.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van een bedrag aan schadevergoeding van € 520,-;
  • verklaart zich onbevoegd ten aanzien van de verder gevorderde schadevergoeding;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.642,89.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.J van Lierop, mr. M.M. Smorenburg en mr. J.H. de Wildt, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2021.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.