ECLI:NL:CBB:2020:233

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
19/519
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de weigering van een exportcertificaat voor runderen

In deze tussenuitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 7 april 2020, staat de weigering van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit om een exportcertificaat af te geven voor de export van runderen centraal. Appellant, een veehouder, had op 1 november 2018 een exportcertificaat aangevraagd voor de export van 13 runderen naar een verzamelcentrum in Frankrijk. De minister weigerde deze aanvraag op basis van de Regeling preventie, omdat een verzamelcentrum volgens hem geen eindbestemming kan zijn voor de export van fok- en gebruiksrunderen. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar de minister verklaarde het bezwaar ongegrond.

Tijdens de zitting op 25 februari 2020 voerde appellant aan dat de rechtstreekse export naar een erkend verzamelcentrum volgens Europees recht is toegestaan. Hij verwees naar Richtlijn 64/432/EEG, waarin niet expliciet wordt gesproken over certificering naar de eindbestemming. Appellant stelde dat Nederland het enige land is dat deze export niet toestaat, wat volgens hem handelsbelemmeringen oplevert.

Het College oordeelde dat de minister de weigering ten onrechte had gebaseerd op artikel 43 van de Regeling preventie, omdat dit artikel niet van toepassing was op de situatie van appellant. Het College droeg de minister op om binnen zes weken het gebrek in het besluit te herstellen of een nieuw besluit te nemen. De verdere beslissing over de proceskosten en het griffierecht wordt aangehouden tot de einduitspraak.

Uitspraak

tussenuitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/519

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 7 april 2020 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: [naam 2] ),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman).

Procesverloop

Bij besluit van 2 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van appellant om afgifte van een exportcertificaat geweigerd.
Bij besluit van 29 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 20 februari 2020 heeft het College verweerder een aantal vragen gesteld.
Bij brief van 24 februari 2020 heeft verweerder deze vragen beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Appellant exploiteert een veehouderij. Op 1 november 2018 heeft appellant een exportcertificaat aangevraagd voor de export van 13 runderen naar een verzamelcentrum in Frankrijk.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van appellant afgewezen, omdat een verzamelcentrum volgens verweerder geen eindbestemming kan zijn. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat ingevolge artikel 43, eerste lid, van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s (Regeling preventie) uitsluitend de rechtstreekse export van fok- en gebruiksrunderen naar één of meer niet in Nederland gelegen bedrijven is toegestaan. Onder 'bedrijf' wordt niet een verzamelcentrum verstaan. Fok- en gebruiksrunderen kunnen daarom nimmer in de lidstaat van doorvoer op een verzamelcentrum als eindbestemming gecertificeerd worden. Op een verzamelcentrum kan volgens verweerder slechts sprake zijn van een tussenstop, waar een partij aan een reeds gecertificeerde partij kan worden toegevoegd of waar afzonderlijk gecertificeerde partijen gesplitst kunnen worden. Uiteindelijk eindigt de reis op de (reeds in Nederland) gecertificeerde eindbestemming, wat een veehouderijbedrijf is.
3. In beroep voert appellant aan dat de rechtstreekse export van fok- en gebruiksrunderen naar een erkend verzamelcentrum op grond van het Europees recht toegestaan is. In artikel 5, onder 5, van Richtlijn 64/432/EEG van de Raad van 26 juni 1964 inzake veterinairrechtelijke vraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in runderen en varkens (Richtlijn 64/432/EEG) wordt niet gesproken over certificering rechtstreeks naar de eindbestemming. Tevens blijkt uit een brief van de Europese Commissie van 23 februari 2016 en het Summary Report of the Standing Committee on plants, animals, food and feed van 25 oktober 2017 volgens appellant dat certificering naar een verzamelcentrum in een andere lidstaat toegestaan is. Ter zitting heeft appellant in dit verband nog een brief van de Europese Commissie van 28 januari 2020 overgelegd. Volgens appellant is Nederland het enige land in de Europese Unie dat export van runderen naar een verzamelcentrum niet toestaat. Door de onjuiste uitleg van het recht door verweerder werpt verweerder volgens appellant handelsbelemmeringen op, hetgeen niet geoorloofd is.
4. Verweerder stelt in zijn verweerschrift dat geen beroep kan worden ingesteld tegen de Regeling preventie als zodanig. Dat artikel 43, eerste lid, van de Regeling preventie in strijd zou zijn met artikel 5, onder 5, van Richtlijn 64/432/EEG, dan wel met andere Europese regelgeving is door appellant niet aangetoond. Verder betoogt verweerder dat het feit dat artikel 5, onder 5, van Richtlijn 64/432/EEG niet expliciet verbiedt dat gecertificeerd wordt naar een verzamelcentrum als eindbestemming, niet betekent dat dit te allen tijde is toegestaan. Volgens verweerder blijkt uit artikel 5, onder 5, van Richtlijn 64/432/EEG impliciet dat vooraf bekend moet zijn dat het verzamelcentrum niet de eindbestemming is, maar een tussenstop.
5.1
Het College ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of verweerder de weigering van de afgifte van het exportcertificaat terecht gebaseerd heeft op artikel 43, eerste lid, van de Regeling preventie. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
5.2
Op grond van artikel 43, eerste lid, van de Regeling preventie worden fokrunderen van een ingevolge artikel 21 van de Regeling preventie erkend runderverzamelcentrum rechtstreeks afgevoerd naar één of meer niet in Nederland gelegen bedrijven. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de ratio van een rechtstreekse export is gelegen in het voorkomen van de verspreiding van dierziektes. Op een runderverzamelcentrum worden partijen dieren samengevoegd, maar ze kunnen ook gesplitst worden en vervolgens verspreid, hetgeen naar de mening van verweerder risico’s voor de diergezondheid met zich brengt.
5.3
Naar het oordeel van het College heeft verweerder de weigering van de afgifte van het exportcertificaat ten onrechte gebaseerd op artikel 43, eerste lid, van de Regeling preventie. In dit artikel wordt uitdrukkelijk gesproken over export vanaf een in Nederland gelegen runderverzamelcentrum. Uit de antwoorden van verweerder op de door het College gestelde vragen alsmede het verhandelde ter zitting is echter gebleken dat appellant geen runderverzamelcentrum exploiteert. Hoewel daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld, heeft verweerder de rechtsgrondslag van zijn besluit tot weigering van de afgifte van het exportcertificaat niet aangevuld. Het bestreden besluit is daarom niet met de ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereiste zorgvuldigheid genomen en mist tevens een deugdelijke motivering, zoals is vereist op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
6. Het College ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het onder 5.3 vermelde gebrek te herstellen dan wel een nieuw besluit te nemen. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder een juiste rechtsgrondslag voor het weigeren van de afgifte van het exportcertificaat in het besluit opnemen. Hiertoe zal een termijn van zes weken worden gesteld na verzending van deze tussenuitspraak. Het College zal vervolgens appellant in de gelegenheid stellen om binnen zes weken schriftelijk zijn zienswijze te geven over de wijze waarop het gebrek is hersteld.
7. Het College houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak. Dat betekent ook dat over de proceskosten en het griffierecht in de einduitspraak zal worden beslist.

Beslissing

Het College:
  • draagt verweerder op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen dan wel een ander besluit daarvoor in de plaats te nemen met inachtneming van deze tussenuitspraak;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.J. van Lierop, mr. M.M. Smorenburg en mr. J.A.M. van den Berk, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2020.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.