ECLI:NL:CBB:2021:169

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
22 februari 2021
Zaaknummer
19/1513
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontheffing van het minimaal vereist eigen vermogen voor pensioenfonds in verband met overlijdensrisico

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van appellante, een pensioenfonds, om ontheffing van het minimaal vereist eigen vermogen (MVEV) voor de component overlijdensrisico. Appellante had eerder een vergunning verkregen voor het uitoefenen van het bedrijf van algemeen pensioenfonds en vroeg DNB om ontheffing van het MVEV voor haar startende DC-kring. DNB had in een eerder besluit de ontheffing slechts gedeeltelijk verleend, waarbij de MVEV-component was gemaximeerd op 1% van de technische voorzieningen. DNB oordeelde dat de herverzekering van het overlijdensrisico niet voldeed aan de eisen voor volledige ontheffing, omdat er altijd risico's blijven bestaan, zelfs met een herverzekering. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. Het College bevestigde de beslissing van DNB en de rechtbank, oordelend dat DNB in redelijkheid had kunnen besluiten om de volledige ontheffing te weigeren en de MVEV-component te maximeren. Het College benadrukte dat de herverzekering geen garantie biedt dat er geen risico's meer zijn en dat de situatie van de DC-kring jaarlijks moet worden beoordeeld. De uitspraak van het College bevestigt de noodzaak van prudentie in de pensioenregulering en de bescherming van de belangen van aanspraak- en pensioengerechtigden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1513
uitspraak van de meervoudige kamer van 23 februari 2021 op het hoger beroep van:

[naam 1] , te [plaats] , appellante ( [naam 1] )

(gemachtigde: mr. A. ter Horst),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 augustus 2019, kenmerk ROT 18/5792, in het geding tussen
appellante

en

De Nederlandsche Bank N.V. (DNB)

(gemachtigde: mr. S.H. Kuiper).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 27 augustus 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:8148).
DNB heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2020. Appellante en DNB hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Van de zijde van appellante zijn voorts ter zitting verschenen drs. [naam 2] en [naam 3] . Van de zijde van DNB zijn voorts verschenen drs. [naam 4] , drs. [naam 5] en mr. [naam 6] .

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellante beschikt over een vergunning voor het uitoefenen van het bedrijf van algemeen pensioenfonds in de zin van de Pensioenwet (Pw). Een dergelijk pensioenfonds houdt een afgescheiden vermogen aan per collectiviteitskring waarbinnen een of meerdere pensioenregelingen worden uitgevoerd. [naam 1] heeft momenteel zeven collectiviteitskringen, waaronder een collectiviteitskring waarin alleen maar beschikbare premieregelingen (Defined Contribution-regelingen) worden uitgevoerd, ook wel DC-kring genoemd.
1.3
Appellante heeft DNB voor deze DC-kring verzocht deels ontheffing te verlenen van het minimaal vereist eigen vermogen (MVEV) waarover zij op grond van artikel 131 van de Pw, in samenhang met artikel 11 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen (Besluit FTK), dient te beschikken. De door appellante verzochte ontheffing strekt ertoe dat het haar bij de berekening van het MVEV voor haar (startende) DC-kring met ingang van 1 januari 2018 wordt toegestaan om het op grond van artikel 131 van de Pw, in samenhang met artikel 11, vijfde lid, van het Besluit FTK, te hanteren verhoudingsgetal voor pensioenregelingen met risicokapitaal bij overlijden te verlagen van 50% naar 0% van de technische voorzieningen.
1.4
Bij besluit van 17 april 2018 (het primaire besluit) heeft DNB het verzoek van appellante toegewezen in die zin dat het appellante voor de periode van 31 december 2017 tot 1 januari 2019 wordt toegestaan om de component overlijdensrisico ex artikel 11, vijfde lid, van het Besluit FTK bij de berekening van het MVEV voor de DC-kring te maximeren op een niveau van 1,0% van de technische voorzieningen. Dat wil zeggen dat, als de uitkomst van de berekening van deze component hoger uitkomt dan 1,0 % van de technische voorzieningen, appellante deze component mag terugbrengen tot 1,0 % van de technische voorzieningen. De component overlijdensrisico mag wel lager zijn dan 1,0 % van de technische voorzieningen, wanneer dit de uitkomst is van de berekening van deze component. Deze ontheffing geldt onder de voorwaarde dat de huidige (her)verzekering van het overlijdensrisico gehandhaafd blijft.
1.5
Bij besluit van 2 oktober 2018 (het bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft DNB het daartegen door [naam 1] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de motivering van het primaire besluit aangevuld wat betreft de duur van de verleende ontheffing.

Uitspraak van de rechtbank

2.1
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende geoordeeld en overwogen.
2.2
Ook als [naam 1] terecht stelt dat de (her)verzekering zodanig is vormgegeven dat daarin hetzelfde overlijdensrisico wordt afgedekt als het overlijdensrisico dat voor de DC-kring uit het pensioenreglement voortvloeit, kan niet worden gezegd dat geen enkel risico ter zake overlijden overblijft. De (her)verzekeringsovereenkomst kan tussentijds worden aangepast of zelfs worden opgezegd. Zo heeft de (her)verzekeraar het recht de premie en/of voorwaarden voor (her)verzekering van nabestaandenpensioen of daaraan gelijkgestelde uitkeringen tussentijds te wijzigen en kan de (her)verzekeraar ook jaarlijks tarieven aanpassen zonder de mogelijkheid van een formele opzegging. Dat [naam 1] nooit meer zal moeten betalen dan de vooraf overeengekomen jaarpremie staat dan ook niet vast. Verder is de (her)verzekeringsovereenkomst gesloten voor de duur van één kalenderjaar, behoudens stilzwijgende verlenging voor telkens een eenjarige contractperiode, zodat het risico dat na deze periode van één jaar niet is (her)verzekerd niet is uitgesloten.
Het risico dat de (her)verzekering wordt aangepast of opgezegd kan niet, althans niet volledig, worden ondervangen door de verzochte ontheffing te verlenen onder de ontbindende voorwaarde dat de huidige (her)verzekering van het overlijdensrisico wordt gehandhaafd. In het geval dat deze ontbindende voorwaarde zich voordoet bij de verzochte ontheffing, is er anders dan bij de wel verleende ontheffing, in het geheel geen buffer om dit op te vangen. Ook valt een wijzing van de (her)verzekering met terugwerkende kracht niet uit te sluiten, waardoor achteraf blijkt dat er onvoldoende MVEV beschikbaar is.
De rechtbank heeft [naam 1] niet gevolgd in haar betoog dat DNB de ontheffing had moeten verlenen voor onbeperkte duur, althans voor de duur dat het overlijdensrisico is (her)verzekerd. Dat potentiële nieuwe toetreders en aanspraak- en pensioengerechtigden belang hebben bij duidelijkheid en zekerheid over de financiële opzet voor de lange termijn, laat onverlet dat sprake is van een startende DC-kring, waarvoor de uitkomst van de berekening van het MVEV van jaar tot jaar zal verschillen. Gelet hierop heeft DNB in redelijkheid kunnen besluiten aan de verleende ontheffing een termijn van één jaar te verbinden, zodat zij de situatie van de DC-kring elk jaar opnieuw kan beoordelen om te kijken of de verleende ontheffing nog passend is voor de situatie op dat moment en of überhaupt een ontheffing nog nodig is.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Volledige ontheffing
3.1
Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat DNB de gevraagde volledige ontheffing voor het aanhouden van MVEV voor de component overlijdensrisico in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Appellante voert daartoe aan dat de risico’s die de rechtbank adresseert, geen risico’s ter zake overlijden zijn en dat ‘verbintenisrechtelijke risico’s’ die voor pensioenfondsen voortvloeien uit (het hebben van) overeenkomsten gedekt worden door de MVEV-component ‘beheerslasten’ op grond van artikel 11, derde of vierde lid, van het Besluit FTK. De door de rechtbank genoemde risico’s hangen samen met het karakter van wederkerige overeenkomsten in het algemeen en de inhoud van de herverzekeringsovereenkomst met [naam 7] in het bijzonder. Appellante stelt dat de herverzekering zodanig is vormgegeven dat daarin hetzelfde overlijdensrisico wordt afgedekt als voor de DC-kring uit het pensioenreglement voortvloeit. De door DNB en de rechtbank genoemde punten, zoals de tussentijdse aanpassing of opzegging van de herverzekeringsovereenkomst door de herverzekeraar, de looptijd van één jaar met de mogelijkheid van een stilzwijgende verlenging van telkens één jaar en de tussentijdse aanpassing van de tarieven door de herverzekeraar, zijn volgens appellante geen valide argumenten voor het niet verlenen van een volledige ontheffing. De overeenkomst is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet tussentijds opzegbaar. Appellante voert voorts aan dat de maatstaf die de rechtbank – en ook DNB – aanlegt voor de toets of er voor appellante nog risico’s ter zake overlijden overblijven een onhaalbare, althans veel te zware en dus onjuiste maatstaf is.
Appellante betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte aanneemt dat een ontheffing onder de ontbindende voorwaarde van handhaving van de huidige (her)verzekering, het overlijdensrisico niet afdoende ondervangt. De overweging van de rechtbank dat voor de door de rechtbank genoemde gevallen in het geheel geen buffer zou zijn acht appellante onjuist, omdat appellante wel een buffer uit hoofde van artikel 11, derde en vierde lid, van het Besluit FTK aanhoudt. Volgens appellante moet het belang van buffers bij DC-regelingen worden gerelativeerd. De kosten voor de buffer komen direct of indirect voor rekening van de pensioenkapitalen van aanspraak- en pensioengerechtigden en in die zin voegt een buffer ook in het geval van het einde van de herverzekering niets toe. De overlijdensrisico’s uit het verleden blijven gedekt onder de herverzekering. Pas vanaf het moment dat de herverzekering vervalt, wordt voor de toekomst weer overlijdensrisico door appellante gelopen. De door de rechtbank als mogelijk veronderstelde wijziging van de herverzekeringsovereenkomst met terugwerkende kracht is door de rechtbank niet nader gemotiveerd en wordt door appellante betwist. Volgens appellante werkt een wijziging van een overeenkomst in beginsel alleen naar de toekomst en moeten beide contractspartijen ermee instemmen. Een wijziging met terugwerkende kracht druist in tegen het wezenskenmerk van verzekeren.
3.2
DNB stelt zich op het standpunt dat het beschikken over een herverzekering binnen de systematiek van de wet, geen grond kan zijn voor een ontheffing op grond van artikel 141 van de Pw die toelaat dat er in het geheel geen MVEV-component voor overlijdensrisico wordt aangehouden. Het wettelijk kader waarbinnen DNB ontheffingen kan verlenen vereist altijd een component voor overlijdensrisico. DNB verwijst daartoe naar de berekening van de MVEV-component in artikel 11, vijfde lid, van het Besluit FTK, die volgens DNB tot uitdrukking brengt en impliceert dat herverzekering geen grond kan zijn voor (verdere) ontheffing. DNB verwijst voorts naar de wijziging van artikel 131, eerste lid, van de Pw door de Verzamelwet pensioenen 2012 die volgens DNB tot uitdrukking brengt dat herverzekering geen grond (meer) is voor het niet aanhouden van het MVEV. De reden hiervoor is volgens DNB dat herverzekering geen totale zekerheid biedt dat geen enkel risico resteert. In de praktijk kunnen calamiteiten plaatsvinden of zich risico’s verwezenlijken die niet zijn voorzien.
DNB stelt zich voorts op het standpunt dat voor het deel waarvoor geen ontheffing is verleend, niet voldaan is aan de eisen die artikel 141 van de Pw voor het verlenen van een ontheffing stelt. Met de maximering op 1% in de verleende ontheffing heeft DNB rekening gehouden met de belemmering voor appellante en de betrokken aanspraak- en pensioengerechtigden om in een startende DC-kring te voldoen aan het wettelijk vereiste verhoudingsgetal volgens artikel 11, vijfde lid, van het Besluit FTK. Deze maximering sluit aan bij de door appellante opgestelde prognoses en hetgeen DNB bekend is uit de sector. DNB heeft daarmee de door appellante gestelde onredelijke uitkomst van de wettelijke berekeningssystematiek van het MVEV weggenomen.
DNB stelt zich subsidiair op het standpunt dat appellante niet heeft aangetoond dat het overlijdensrisico dat appellante loopt bij de uitvoering van de pensioenregeling een-op-een is afgedekt onder de door haar afgesloten verzekering. DNB verwijst daartoe naar enkele bepalingen in de algemene voorwaarden herverzekering van overlijdensrisico’s (AVOVL-H) van die verzekeringsovereenkomst die volgens DNB kunnen resulteren in het niet verzekerd zijn van risico’s. Volgens DNB zijn de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de overblijvende risico’s juist en is de stelling van appellante dat de door de rechtbank genoemde risico’s zich als beheerslasten manifesteren onjuist.
3.3
Het College ziet zich geplaatst voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat DNB in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de door appellante op grond van artikel 141 van de Pw gevraagde volledige ontheffing van de MVEV-component voor overlijdensrisico als bedoeld in artikel 11, vijfde lid, van het Besluit FTK niet te verlenen.
3.3.1
Artikel 141, eerste lid, van de Pw bepaalt, voor zover hier van belang, dat de toezichthouder, rekening houdend met de specifieke situatie van het pensioenfonds en in het belang van de aanspraak- en pensioengerechtigden, op aanvraag van een pensioenfonds geheel of gedeeltelijk, ontheffing kan verlenen van het bij of krachtens artikel 131 bepaalde, indien het pensioenfonds aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die deze artikelen beogen te bereiken anderszins worden bereikt.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de Pw beschikt een pensioenfonds over een minimaal vereist eigen vermogen, tenzij: a. een pensioenfonds tot volledige overdracht of onderbrenging is overgegaan; en b. de toezichthouder heeft ingestemd met het feit dat het pensioenfonds daarom niet beschikt over een minimaal vereist eigen vermogen. Ingevolge artikel 131, tweede lid, van de Pw worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur de omvang en de samenstelling van het minimaal vereist eigen vermogen bepaald.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het Besluit FTK bedraagt het minimaal vereist eigen vermogen het totaal van de in dit artikel beschreven berekeningen. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van het Besluit FTK wordt bij pensioenregelingen met risicokapitaal bij overlijden, 0,3 procent van het aanwezige risicokapitaal vermenigvuldigd met de verhouding tussen het risicokapitaal dat ten laste van het fonds blijft na aftrek van de overdrachten uit hoofde van verzekering en het risicokapitaal in het afgelopen boekjaar. Dit verhoudingsgetal is ten minste vijftig procent.
3.3.2
Naar het oordeel van het College staat vast dat appellante, zoals DNB ook in het primaire besluit heeft uiteengezet, voldoet aan de voorwaarden voor een ontheffing op grond van artikel 141, eerste lid, van de Pw. Het gegeven dat de wettelijke berekeningssystematiek van het MVEV ingevolge artikel 11 van het Besluit FTK bij de startende DC-kring van [naam 1] tot een relatief hoog MVEV leidt (ten opzichte van een gevorderde, stabiele situatie van de kring), maakt dat de DC-kring van [naam 1] zich in een specifieke situatie bevindt. Het onverkort toepassen van de wettelijke berekeningssystematiek resulteert in het aanhouden van een te hoge buffer (23,4% van de technische voorzieningen) door [naam 1] ten aanzien van de DC-kring gelet op de risico’s in de DC-kring, hetgeen niet in het belang is van de aanspraak- en pensioengerechtigden. DNB heeft gelet hierop geconcludeerd dat [naam 1] redelijkerwijs niet kan voldoen aan het bepaalde in artikel 131, eerste lid, van de Pw, in samenhang met artikel 11 van het Besluit FTK, en dat de doeleinden die deze artikelen beogen te beschermen anderszins worden bereikt.
3.3.3
Het College is van oordeel dat DNB gelet op het voorgaande bevoegd was om op grond van artikel 141, eerste lid, van de Pw aan appellante geheel of gedeeltelijk ontheffing van de MVEV-component voor het overlijdensrisico te verlenen. Het College volgt DNB niet in haar betoog dat de wet geen ruimte laat voor de door appellante voorgestane volledige ontheffing van de MVEV-component als bedoeld in artikel 11, vijfde lid, van het Besluit FTK, nu artikel 141, eerste lid, van de Pw uitdrukkelijk bepaalt dat DNB een pensioenfonds ook geheel ontheffing kan verlenen. Het College volgt DNB evenmin in haar betoog dat uit de wettelijke systematiek volgt dat de omstandigheid dat appellante het overlijdensrisico heeft herverzekerd per definitie geen grond kan zijn voor het verlenen van een ontheffing van de MVEV-component voor het overlijdensrisico. Voor een dergelijke beperking van de bevoegdheid van DNB om ontheffing te verlenen van de MVEV-eisen biedt de tekst van artikel 141 van de Pw, bezien in samenhang met artikel 131 van de Pw en artikel 11, vijfde lid, van het Besluit FTK, noch de op artikel 131 van de Pw betrekking hebbende toelichting bij Verzamelwet pensioenen 2012 (Kamerstukken II 2011/12, 33013, nr. 3, p. 2-3) geen aanknopingspunt. Dat volledige herverzekering sinds de wetswijzing per 1 januari 2012 (waarbij ‘herverzekering’ uit de opsomming in artikel 131, eerste lid, sub a, van de Pw is geschrapt) geen grond meer is om in het geheel niet aan de (reguliere) MVEV-eisen van artikel 131 van de Pw te hoeven voldoen, noopt niet tot de conclusie dat op grond van artikel 141, eerste lid, van de Pw, geen ontheffing (meer) kan worden verleend van specifieke MVEV-eisen vanwege een herverzekering indien aan de voorwaarden van artikel 141, eerste lid, van de Pw wordt voldaan. De enkele omstandigheid dat herverzekering een kwantitatief element is in de berekeningssystematiek van de MVEV-component voor overlijdensrisico leidt niet tot een ander oordeel.
3.3.4
Het College beantwoordt vervolgens de vraag of DNB in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de door appellante op grond van artikel 141 van de Pw gevraagde volledige ontheffing van de MVEV-component voor overlijdensrisico als bedoeld in artikel 11, vijfde lid, van het Besluit FTK niet te verlenen, maar de MVEV-component te maximeren op 1% van de technische voorzieningen, evenals de rechtbank bevestigend. Naar het oordeel van het College heeft DNB in redelijkheid kunnen aannemen en van belang kunnen achten dat de herverzekering van appellante geen ‘waterdichte aansluiting’ (‘een garantie dat elke vorm van overlijdensrisico altijd wordt gedragen door de derde‘) is. DNB heeft in het bestreden besluit overwogen dat de omstandigheid dat appellante het overlijdensrisico tot aan de pensioendatum heeft herverzekerd en vanaf de pensioendatum het overlijdensrisico verschuift naar de pensioengerechtigde, onverlet laat dat er verschillen kunnen optreden tussen de opzet van de (her)verzekering en de daadwerkelijke uitkomst in het geval het verzekeringscontract onvoorzien de te verzekeren verplichtingen niet afdekt. DNB heeft onder andere gewezen op de gedetailleerde algemene voorwaarden bij het herverzekeringscontract waarin bijzondere situaties zijn opgenomen waarin de herverzekeraar onder bepaalde omstandigheden niet (automatisch) tot dekking is verplicht. DNB heeft voorts van belang geacht dat de herverzekeringsovereenkomst (onder bepaalde voorwaarden) tussentijds kan worden aangepast en dat de herverzekeringsovereenkomst kan worden opgezegd. Het College volgt appellante niet in haar betoog dat deze door DNB van belang geachte risico’s zodanig verwaarloosbaar en theoretisch van aard zijn dat DNB deze niet bij haar beoordeling van het ontheffingsverzoek had mogen betrekken. Het College deelt niet de opvatting van appellante dat het er enkel om gaat of de herverzekering dekking biedt voor de ‘reglementaire overlijdensrisico’s’ omdat voor de reguliere berekening van de buffer voor overlijdensrisico alleen de reglementaire pensioenverplichtingen in aanmerking worden genomen. De buffer dempt, zoals DNB heeft toegelicht, de directe effecten van iedere calamiteit – om welke reden dan ook – op het nakomen van pensioenverplichtingen jegens aanspraak- en pensioengerechtigden en biedt de mogelijkheid voor het spreiden van maatregelen in de tijd. Evenmin als de rechtbank ziet het College dan ook aanleiding voor de conclusie dat DNB de omstandigheid dat de herverzekeringsovereenkomst kan eindigen niet als risico mocht betrekken bij de beoordeling van de vraag of de herverzekering van appellante een adequate vervanging is voor de MVEV-component voor overlijdensrisico, of voor de conclusie dat de buffer geen enkel nuttig effect kan hebben.
3.3.5
Het College volgt niet het betoog van appellante dat DNB en de rechtbank een te strenge toets aanleggen die bovendien afwijkt van door DNB gepubliceerd beleid. Niet is gebleken dat het door DNB toegepaste beoordelingskader afwijkt van door DNB gepubliceerd beleid. De brief van DNB van 27 januari 2011 adresseert de gevolgen van de op 1 februari 2011 in werking getreden herziening van het Besluit FTK, die betrekking heeft op herverzekerde pensioen- en beroepspensioenfondsen. Op grond van die herziening mochten fondsen die hun risico’s bij een verzekeraar hebben verzekerd het kredietrisico op die verzekeraar buiten beschouwing laten bij de berekening van het vereist eigen vermogen (VEV, artikel 12 van het Besluit FTK) en de waardering van de vordering op de verzekeraar op marktwaarde (artikel 13 van het Besluit FTK). Daargelaten of, zoals appellante betoogt en door DNB wordt betwist, de herverzekering van appellante voldoet aan de in de brief van 27 januari 2011 genoemde criteria voor een volledige overdracht van risico’s bij verzekeringscontracten, geldt dat dit beleid niet ziet op de voorwaarden waaronder DNB een ontheffing op grond van artikel 141 van de Pw verleent. DNB heeft verklaard dat zij geen uitgeschreven beleid heeft maar wel een vaste bestuurspraktijk heeft ontwikkeld voor het verlenen van ontheffingen van de component overlijdensrisico bij startende fondsen/kringen. Deze praktijk houdt in dat alle ingediende ontheffingsverzoeken zijn toegewezen, omdat in alle gevallen sprake was van startende fondsen/kringen met een sterk verhoogde MVEV-eis én er steeds sprake was van een herverzekering en dat enkel ontheffingen zijn verleend waarbij de component overlijdensrisico is gemaximeerd tot ten hoogste 1% van de technische voorzieningen. Het College ziet evenmin dat DNB een ‘te strenge maatstaf’ heeft aangelegd. Uit de wetsgeschiedenis bij de Verzamelwet pensioenen 2012 volgt niet dat fondsen die hun risico’s volledig hebben verzekerd, ook voor zover zij een pensioenregeling met risicokapitaal bij overlijden uitvoeren, kunnen volstaan met een MVEV zoals dat volgt uit artikel 11, derde en vierde lid, van het Besluit FTK. Naar het oordeel van het College heeft DNB het verplicht aanhouden van een (beperkte) MVEV-component voor overlijdensrisico uit een oogpunt van prudentie noodzakelijk kunnen achten en kunnen aannemen dat ondanks herverzekering van appellante risico’s blijven bestaan en dat een buffer ook in die situatie van waarde is. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat het verlenen van de verzochte ontheffing onder de ontbindende voorwaarde dat de huidige (her)verzekering van het overlijdensrisico wordt gehandhaafd de door DNB gesignaleerde risico’s afdoende ondervangt. Het College acht daarbij, evenals de rechtbank, van belang dat in het geval dat deze ontbindende voorwaarde zich voordoet, er geen buffer is gevormd om een tekort op te vangen. Het betoog van appellante dat zij wel over een buffer ‘beheerslasten’ op grond van artikel 11, derde en vierde lid, van het Besluit FTK beschikt maakt het voorgaande niet anders, omdat (de vorming van) die buffer, zoals DNB terecht heeft betoogd, los staat van de vraag of het fonds een pensioenregeling met risicokapitaal bij overlijden uitvoert. De eerste hogerberoepsgrond slaagt niet.
Duur van de ontheffing
4.1
Appellante handhaaft in hoger beroep haar stelling dat DNB ten onrechte geen ontheffing voor onbepaalde tijd (eventueel onder de ontbindende voorwaarde van ongewijzigde (her)verzekering) heeft verleend. Volgens appellante gaat de rechtbank te gemakkelijk mee in het betoog van DNB over de tijdsduur van de verleende ontheffing. In de overweging van de rechtbank ter zake van de duur van de ontheffing wordt het bestaan van de herverzekering volledig genegeerd. De redenering van DNB abstraheert van het feit dat er een herverzekering bestaat, maar DNB verbindt het doorlopen van de herverzekering wel als voorwaarde aan het verlenen van de ontheffing. Volgens [naam 1] berust het een en ander niet op een deugdelijke motivering.
4.2
DNB staat op het standpunt dat het verlenen van een ontheffing voor een maximum van één jaar binnen haar discretionaire ruimte valt, ongeacht of de herverzekering een passend middel voor een volledige ontheffing zou zijn. DNB zal jaarlijks de situatie opnieuw beoordelen of de ontheffing nog passend is voor de situatie op dat moment en of überhaupt een ontheffing nodig is.
4.3
Het College is met de rechtbank van oordeel dat DNB in redelijkheid heeft kunnen besluiten aan de verleende ontheffing een termijn van één jaar te verbinden. DNB heeft de ontheffing verleend omdat sprake is van een startende DC-kring waarvoor de uitkomst van de berekening van het MVEV van jaar tot jaar zal verschillen en omdat appellante het overlijdensrisico heeft herverzekerd. Dat DNB het bestaan van de herverzekering als voorwaarde aan de verleende ontheffing heeft verbonden is niet onlogisch. Deze herverzekering neemt de noodzaak van een MVEV-component niet weg, maar biedt wel enige bescherming tegen mogelijke calamiteiten en faciliteert aldus dat met een lagere MVEV-component kan worden volstaan. De stelling van appellante dat de motivering van DNB niet deugt, omdat DNB enerzijds abstraheert van het feit dat een herverzekering bestaat, maar anderzijds het doorlopen van de herverzekering wel als voorwaarde aan het verlenen van de ontheffing verbindt, ziet hieraan voorbij. De tweede hoger beroepsgrond slaagt evenmin.
5. De slotsom is dat het hoger beroep van appellante ongegrond is en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. A. Venekamp en mr. P. Glazener, in aanwezigheid van mr. A. Graefe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2021.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. A. Graefe