ECLI:NL:CBB:2021:157

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
15 februari 2021
Zaaknummer
19/1542
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van grondgebondenheid van een melkveebedrijf in het kader van de Regeling fosfaatreductieplan 2017

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 16 februari 2021, zaaknummer 19/1542, staat de beoordeling van de grondgebondenheid van een melkveebedrijf centraal. Appellant, een melkveehouder, had bezwaar gemaakt tegen de heffingen die hem waren opgelegd op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. De heffingen waren gebaseerd op de vaststelling dat zijn bedrijf niet grondgebonden was, wat appellant betwistte. De relevante bepalingen van de Regeling en de Meststoffenwet werden in de beoordeling betrokken. Het College oordeelde dat verweerder een onjuist toetsingskader had gehanteerd bij de beoordeling van de grondgebondenheid. Het College stelde vast dat voor de beoordeling van de grondgebondenheid gekeken moet worden naar de oppervlakte landbouwgrond zoals die door appellant was opgegeven in de gecombineerde opgave 2015 op 15 mei 2015. De uitspraak van het College van 10 november 2020 werd ook in overweging genomen, waarbij de feitelijke beschikkingsmacht over de grond een rol speelt. Het College vernietigde het bestreden besluit van verweerder en droeg hem op een nieuw besluit te nemen, waarbij de grondgebondenheid opnieuw beoordeeld moest worden. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.068,- en het betaalde griffierecht van € 174,- moest aan appellant worden vergoed.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1542

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 februari 2021 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. P.J.G. Goumans),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.G. Elzinga).

Procesverloop

Bij besluiten van 2, 6, 9 en 16 december 2017 en 27 januari 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellant heffingen opgelegd van € 3.610,- voor periode 1, van € 259,- voor periode 2, van € 528,- voor periode 3 en van € 331,- voor periode 4 en een bonusgeldsom toegekend van € 348,- voor periode 5.
Bij besluit van 31 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een nader stuk ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2021. Partijen hebben via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wettelijk kader

1. De relevante bepalingen zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak

Inleiding

2. De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Veehouders die te veel melkvee houden moeten de omvang van hun veestapel zoals die was op 1 oktober 2016 in vijf tweemaandelijkse stappen (de periodes) verminderen tot hun referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum). Het referentieaantal is het aantal op 2 juli 2015 (de peildatum) geregistreerde runderen, verminderd met 4% – met uitzondering van grondgebonden bedrijven – en omgerekend naar grootvee-eenheden (GVE). Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal en kent verweerder een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
3. Appellant exploiteert een melkveebedrijf. Op de peildatum 2 juli 2015 hield appellant 71 melkkoeien, 30 kalveren en 24 pinken. Verweerder heeft het bedrijf van appellant als niet-grondgebonden aangemerkt en bij de vaststelling van het referentieaantal de korting van 4% toegepast. Het referentieaantal van appellant is 87,00 GVE. Verweerder heeft voor periode 1 tot en met 4 heffingen aan appellant opgelegd, omdat hij meer runderen hield dan het referentieaantal. Voor periode 5 heeft verweerder aan appellant een bonusgeldsom toegekend, omdat hij minder runderen hield dan het referentieaantal.

Beroep

4. Appellant betoogt dat verweerder zijn bedrijf ten onrechte als nietgrondgebonden heeft aangemerkt. Volgens appellant moeten de percelen grasland bij [naam 2] bij de oppervlakte grasland worden meegenomen in de berekening van de fosfaatruimte. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft hij een besluit op bezwaar van verweerder van 2 april 2020 overgelegd inzake de aan appellant toegekende fosfaatrechten, waarin verweerder het bedrijf van appellant alsnog als grondgebonden heeft aangemerkt.
5. Bij brief van 21 december 2020 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat voornoemd besluit van 2 april 2020 in het kader van het fosfaatrechtenstelsel geen invloed heeft op de beoordeling van de grondgebondenheid van appellant in het kader van de Regeling. Volgens verweerder is dat besluit op verkeerde gronden genomen en kan van hem niet verwacht worden dat hij deze eerder gemaakte fout herhaalt. Verweerder stelt dat de gepachte percelen van [naam 2] niet tot de bij het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond gerekend moeten worden, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder m, van de Meststoffenwet, omdat appellant geen feitelijke beschikkingsmacht over de gepachte percelen had. Verweerder verwijst in dat verband naar de uitspraak van het College van 10 november 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:813, r.o. 7.4 & 7.5).
6. Ter zitting heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de grondgebondenheid in het kader van de Regeling moet worden bepaald aan de hand van de in de gecombineerde opgave 2015 door appellant opgegeven gronden. Hij verwijst daarbij naar de definitiebepaling van een grondgebonden bedrijf in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, van de Regeling.
6.1.
Uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, van de Regeling, gelezen in samenhang met artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling landbouwtelling en gecombineerde opgave 2015, volgt dat voor de vraag of een bedrijf in 2015 grondgebonden is, gekeken wordt naar de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond op 15 mei 2015, zoals die door het bedrijf is opgegeven in de gecombineerde opgave 2015.
6.2.
Appellant stelt terecht dat verweerder bij de beoordeling van de al dan niet grondgebondenheid van het bedrijf van appellant in het kader van de Regeling een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd. Anders dan verweerder kennelijk meent, wordt niet toegekomen aan de toets op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder m, van de Meststoffenwet gelezen in samenhang met de uitspraak van het College van 10 november 2020, waarbij moet worden beoordeeld of de grond in het kader van de normale bedrijfsvoering bij het bedrijf van appellant in gebruik is en waarbij de feitelijke beschikkingsmacht over de grond een rol speelt. Voor de Regeling is de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond op 15 mei 2015, zoals die door het bedrijf is opgegeven in de gecombineerde opgave 2015, bepalend.
6.3.
Appellant heeft verder de juistheid van de door verweerder bij het verweerschrift overgelegde gecombineerde opgave 2015 betwist. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij bij brief van 21 januari 2021 een afschrift overgelegd van het “Overzicht ingevulde gegevens Gecombineerde Opgave 2015: Regelingen grondgebonden”. Het is het College ter zitting niet duidelijk geworden of de door appellant gepachte percelen van [naam 2] zijn opgegeven en/of meegenomen in de gecombineerde opgave 2015. Ook verweerder heeft daarover geen duidelijkheid kunnen verschaffen, zodat niet zonder meer van de juistheid van de door verweerder bij het verweerschrift overgelegde gecombineerde opgave 2015 kan worden uitgegaan.
6.4.
Omdat verweerder gelegenheid moet krijgen om na te gaan welke gronden appellant in de gecombineerde opgave 2015 heeft opgegeven, en zonder vermelding van de uitkomst van dit onderzoek het besluit gebrekkig is gemotiveerd, zal het College het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder zal daarbij opnieuw moeten beoordelen of het bedrijf van appellant in het kader van de Regeling al dan niet als grondgebonden moet worden aangemerkt.
6.5.
Het betoog slaagt.
Slotsom
7. Het beroep is gegrond.
8. Het College zal verweerder veroordelen in de in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursprocesrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.068,- (1 punt voor het indienden van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,-).

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, in aanwezigheid van mr. A. Koelewijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2021.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

BIJLAGE

Meststoffenwet
Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
m. tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond: in Nederland gelegen oppervlakte landbouwgrond, die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij het bedrijf in gebruik is;
[…].
Regeling fosfaatreductieplan 2017
Artikel 1
1. In deze Regeling wordt verstaan onder:
[…]
j. grondgebonden bedrijf: bedrijf waarbij de productie van dierlijke meststoffen door runderen in kilogrammen fosfaat in het kalenderjaar 2015 verminderd met de fosfaatruimte in dat jaar negatief of nul is, en de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond de hoeveelheid grond is zoals die blijkt uit de gegevens opgegeven krachtens de Regeling landbouwtelling en gecombineerde opgave 2015 waarbij wordt uitgegaan:
1°. van een excretieforfait van 9,6 kilogram fosfaat voor een vrouwelijk rund van 0 tot 1 jaar, 21,9 kilogram fosfaat voor een vrouwelijk rund van 1 jaar of ouder dat niet heeft gekalfd en 41,3 kilogram fosfaat voor een rund dat tenminste eenmaal heeft gekalfd, of
2°. van de excretieforfaits voor fosfaat opgenomen in bijlage D van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, waarbij een vrouwelijk rund van 0 tot 1 jaar wordt aangemerkt als diernummer 101, een vrouwelijk rund van 1 jaar of ouder dat niet heeft gekalfd als diernummer 102 en een rund dat ten minste eenmaal heeft gekalfd als diernummer 100;
[…].
Regeling landbouwtelling en gecombineerde opgave 2015
Artikel 3
1. Het formulier heeft betrekking op de periode van 1 april 2015 tot en met 15 mei 2015.
2. De periode, bedoeld in het eerste lid, is het tijdvak waarin een landbouwtelling als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de Landbouwwet wordt gehouden.
Artikel 4
1. Een opgaveplichtige verstrekt:
a. informatie naar de toestand van de veestapel zoals die was op 1 april 2015,
b. informatie over de toestand van de beteelde percelen zoals die is of wordt verwacht op 15 mei 2015, en
c. de naam van het gewas waarmee een perceel zal worden beteeld, als dat niet is beteeld op 15 mei 2015.
2. Een opgaveplichtige verstrekt overige informatie naar de toestand op zijn onderneming op het moment van ondertekening van het formulier.