ECLI:NL:CBB:2021:144

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 februari 2021
Publicatiedatum
10 februari 2021
Zaaknummer
20/1133
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in het kader van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen met betrekking tot waardeverlies van productiecapaciteit

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 11 februari 2021 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van een varkenshouder. De varkenshouder had een subsidie aangevraagd op basis van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen, die bedoeld is om geuroverlast te verminderen door het sluiten van varkenshouderijlocaties. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had eerder een subsidie verleend, maar de varkenshouder was het niet eens met de hoogte van de subsidie die was vastgesteld op basis van de gecorrigeerde vervangingswaarde van de productiecapaciteit. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen grond was om de Regeling onrechtmatig te achten en dat de gekozen methode van waardering, die voor alle aanvragers gelijkelijk werd toegepast, niet in strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel of het gelijkheidsbeginsel. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat het niet waarschijnlijk was dat het bestreden besluit in de bodemprocedure niet in stand zou blijven. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/1133
uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 februari 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. I. Laurijssen),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. P.J. Kooiman).

Procesverloop

Bij besluit van 13 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan verzoeker een subsidie verleend op grond van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Stcrt. 2019, 55830) (Regeling).
Bij besluit van 5 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2021. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in de bodemprocedure.
2. De Regeling strekt tot het verminderen van geuroverlast door het definitief en onherroepelijk sluiten van varkenshouderijlocaties. De bevoegdheid tot het vaststellen van de Regeling ontleent verweerder aan de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (Kaderwet). Op grond van de Regeling kan verweerder een varkenshouder op aanvraag subsidie verstrekken voor de onomkeerbare sluiting van een varkenshouderijlocatie. Gelet op artikel 5 van de Regeling is sprake van een onomkeerbare sluiting als, onder meer, de varkenshouder de in bijlage 2 bij de Regeling opgenomen overeenkomst sluit met de Staat der Nederlanden, er niet langer varkens worden gehouden op de varkenshouderijlocatie en de voor het houden van varkens op de varkenshouderijlocatie gebruikte productiecapaciteit is afgebroken en verwijderd. De overeenkomst moet binnen acht weken na de subsidieverlening zijn ingevuld, ondertekend en ingestuurd. Voor de afvoer van varkens en het afbreken en verwijderen van de productiecapaciteit gelden termijnen die eveneens gaan lopen vanaf het moment van subsidieverlening (artikel 15 van de Regeling). Gelet op de onomkeerbaarheid van de verplichtingen is naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van een spoedeisend belang bij verzoeker.
3. In het kader van de Regeling dient de varkenshouder een aantal stappen te zetten. Het betreft deels maatregelen die direct samenhangen met de bedrijfsvoering. Andere maatregelen zien op het bestendigen van de bedrijfsbeëindiging. De aan verzoeker verleende subsidie omvat op grond van artikel 7 van de Regeling een bijdrage in verband met het geheel of gedeeltelijk vervallen van het varkensrecht en een bijdrage in verband met het verlies van de waarde van de voor het houden van varkens op de varkenshouderijlocatie gebruikte productiecapaciteit als gevolg van de onomkeerbare sluiting van de varkenshouderijlocatie. Op grond van artikel 9 van de Regeling bedraagt de bijdrage in verband met waardeverlies van de voor het houden van varkens gebruikte productiecapaciteit 65% van de gecorrigeerde vervangingswaarde. De gecorrigeerde vervangingswaarde wordt bepaald door per dierenverblijf het aantal m2 van het dierenverblijf te vermenigvuldigen met het bedrag dat in bijlage 3 van de Regeling is vermeld, uitgaand van de levensduur, uitgedrukt in jaren en maanden, van de romp van het dierenverblijf op het tijdstip dat is voldaan aan de vereisten in artikel 5, onder a, b, c, d, e en f. Verweerder heeft in het geval van verzoeker de bijdrage voor het waardeverlies voor vijf te saneren schuren, die in 1967, 1970, 1975, 1982 en 2008 in gebruik zijn genomen, vastgesteld op € 337.863,12.
4. Verzoeker is het niet eens met de hoogte van de aan hem verleende subsidie. Hij betwist niet dat het toegekende bedrag voor het waardeverlies van de te saneren schuren overeenkomstig de Regeling is berekend. Volgens verzoeker is echter onvoldoende naar het individuele belang gekeken. Verzoeker heeft de afgelopen drie jaar nog enkele forse investeringen gedaan. Daarnaast is er onderhoud gepleegd. Verzoeker verwijst naar een rapport van zijn accountant. Verzoeker vindt het onredelijk dat er alleen wordt gekeken naar de leeftijd van de gebouwen en niet naar de gedane investeringen en de gemaakte onderhoudskosten. De stallen zouden nog minstens twintig jaar mee kunnen. Er zou in plaats van naar ouderdom, moeten worden gekeken naar de feitelijke kwaliteit en mogelijkheden van de gebouwen en dan vallen zijn gebouwen zeker in een jongere categorie. Deelname aan de Regeling is met het vastgestelde bedrag voor hem geen optie. Het duurt nog acht jaar voor hij en zijn vrouw de pensioendatum bereiken. Die periode kan met het bedrag niet worden overbrugd. Bovendien hebben zij het bedrag nodig voor hun pensioen. Ter zitting heeft verzoeker verklaard dit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel te achten.
5.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het beoordelen van het door verzoeker aangevoerde sprake is van zogenoemde exceptieve toetsing. Deze vorm van toetsing houdt kort gezegd in dat algemeen verbindende voorschriften die geen wet in formele zin zijn, door de rechter kunnen worden getoetst op rechtmatigheid, in het bijzonder op verenigbaarheid met hogere regelgeving. De rechter komt tevens de bevoegdheid toe te bezien of het desbetreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding zijnde besluit. Vergelijk de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 1 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2016, en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:452.
5.2.
De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geen grond om artikel 9 van de Regeling onrechtmatig te achten.
De Kaderwet biedt verweerder veel beslissingsruimte bij het vaststellen van subsidieregelingen. De Regeling betreft een subsidieregeling waaraan op basis van vrijwilligheid kan worden deelgenomen. Zoals vermeld is het doel van deze subsidieregeling het op korte termijn verminderen van geuroverlast die wordt veroorzaakt door varkenshouderijlocaties in veedichte gebieden. De Regeling grijpt op zichzelf niet in het leven van verzoeker in.
De keuze voor de in artikel 9 van de Regeling neergelegde wijze van berekening van het waardeverlies van de productiecapaciteit is in de toelichting bij de Regeling onderbouwd. Overwogen is dat de actuele marktwaarde van de voor het houden van varkens gebruikte productiecapaciteit lastig te bepalen is. De verkoop van uitsluitend een varkensstal of bijvoorbeeld een voersilo op een varkenshouderijlocatie komt weinig voor. Gezien de ervaringen die zijn opgedaan met de Regeling beëindiging veehouderijtakken (Rbv) uit 2000 is niet gekozen voor een waardebepaling op basis van een taxatie. De aanpak in de Rbv was destijds vooral gekozen vanwege de grote variatie in veehouderijtakken en daarmee de grote variatie in stalsystemen die onder de werking van de Rbv vielen. Die ervaringen waren dat taxatie tijdrovend was, hoge uitvoeringskosten met zich bracht, weinig transparant was en tot onzekerheid voor de ondernemer leidde doordat de hoogte van de vergoeding voor het waardeverlies van de stallen pas na aanmelding voor de Rbv bekend werd. Een varkenshouder kon de hoogte van de vergoeding voor het waardeverlies van zijn stallen, die in belangrijke mate bepalend was voor de hoogte van de totale subsidie, daardoor slechts in beperkte mate mee laten wegen in zijn besluit over aanmelding voor de Rbv. Dit alles betekent dat met taxaties niet kan worden gewaarborgd dat de waardebepaling objectief, vooraf kenbaar en non-discriminatoir is. Gezien de bezwaren die verbonden zijn aan het gebruik van taxaties en in de wetenschap dat de verkoop van uitsluitend de voor het houden van varkens gebruikte productiecapaciteit weinig courant is, is gezocht naar een methodiek die niet deze bezwaren heeft en waarmee zo dicht mogelijk de actuele (verkoop)waarde wordt benaderd. De gecorrigeerde vervangingswaarde is een maat voor de herbouwwaarde (vervangingswaarde) van een object, gecorrigeerd met een factor wegens het waardeverlies door veroudering. Deze methodiek is een in de veehouderij bekende methode om vast te stellen wat de actuele waarde van een stal is, gebaseerd op de vervangingswaarde van een stal en gecorrigeerd voor veroudering van de romp, afbouw en inrichting van de stal. Wageningen University & Research heeft in het aan haar gevraagde advies over het bepalen van het waardeverlies van de varkensstallen en over de hoogte van de vergoeding voor dit waardeverlies gebruik gemaakt van de gecorrigeerde vervangingswaarde. De gehanteerde methodiek in de Regeling is gebaseerd op een advies van RVO.nl en getoetst door de Coalitie Vitalisering Varkenshouderij en DLV Advies op toepasbaarheid in de praktijk. In de gekozen methodiek van de gecorrigeerde vervangingswaarde is (forfaitair) rekening gehouden met herinvesteringen en renovaties in de afbouw en inrichting van de varkensstal, waardoor de waarde van de varkensstal na de afschrijvingstermijn van 40 jaar geen nul is.
De voorzieningenrechter ziet gelet hierop geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de Regeling in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel tot stand is gekomen.
De voorzieningenrechter begrijpt het beroep van verzoeker op het gelijkheidsbeginsel zo, dat bij de berekening van het waardeverlies van de stallen sprake is van een ongelijke behandeling, omdat aan oudere stallen minder waarde wordt toegekend dan aan nieuwere stallen, terwijl de waarde door investeringen en renovatie uit het oogpunt van te verwachten levensduur gelijk kan zijn. De voorzieningenrechter volgt verzoeker hierin niet. Verweerder heeft gekozen voor een bepaalde methode van waardering die ten aanzien van iedere aanvrager gelijkelijk wordt toegepast. De gekozen methode betreft een forfaitaire waardebepaling, waarin (eveneens forfaitair) rekening is gehouden met investeringen en renovaties. Eigen aan een dergelijke methode is dat wordt geabstraheerd van individuele situaties. Het gelijkheidsbeginsel strekt niet zo ver dat de keuze voor een dergelijke methode uit dat oogpunt niet toelaatbaar is.
5.3.
Uit 5.2 volgt dat er vooralsnog geen aanwijzingen zijn die erop duiden dat artikel 9 van de Regeling niet een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het bestreden besluit. Nu het aldus niet waarschijnlijk is dat het bestreden besluit in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, wijst de voorzieningenrechter het verzoek af.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. I.C. Hof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2021.
De voorzieningenrechter is verhinderd De griffier is verhinderd de uitspraak
de uitspraak te ondertekenen te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op: