ECLI:NL:CBB:2021:125

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
8 februari 2021
Zaaknummer
19/518
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister inzake fosfaatreductieplan en bedrijfsovername

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 februari 2021 uitspraak gedaan in het beroep van een appellant tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het primaire besluit, genomen op 16 juni 2018, legde aan de appellant een solidariteitsgeldsom op van € 1.556,- en een hoge geldsom van € 6.754,- voor verschillende periodes, alsook bonusgeldsommen voor andere periodes. Het bestreden besluit van 8 februari 2019 verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond en herzag de heffingen. De appellant stelde beroep in tegen dit besluit, stellende dat hij niet correct was behandeld in het proces van bedrijfsovername en dat de heffingen onterecht waren opgelegd.

Tijdens de zitting op 17 november 2020, waar de appellant en zijn gemachtigde aanwezig waren, werd het onderzoek gesloten zonder dat er een nader onderzoek ter zitting nodig was. De appellant voerde aan dat zijn referentieaantal en doelstellingsaantal verhoogd moesten worden vanwege een bedrijfsovername die hij op 28 februari 2017 had gemeld. Het College oordeelde echter dat de appellant niet had aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor bedrijfsovername voldeed, zoals vastgelegd in artikel 12 van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. Het College concludeerde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd dat er een beëindigd bedrijf was overgenomen.

De uitspraak van het College verklaarde het beroep ongegrond, waarbij het College benadrukte dat de appellant de bewijslast droeg en dat hij niet had aangetoond dat hij aan de voorwaarden voldeed. De uitspraak werd gedaan door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, in aanwezigheid van griffier mr. P.M.M. van Zanten, en werd openbaar uitgesproken op 9 februari 2021.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/518

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 februari 2021 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , gemeente [gemeente] (appellant),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. G.H.T. Heusschen en mr. S.J.E. Loontjens).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellant een solidariteitsgeldsom opgelegd van € 1.556,- voor periode 1, een hoge geldsom opgelegd van € 6.754,- voor periode 2 en bonusgeldsommen toegekend van € 318,- voor periode 3, van € 1.242,- voor periode 4 en van € 2.247,- voor periode 5.
Bij besluit van 8 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en de heffingen ambtelijk herzien en als volgt vastgesteld. Verweerder heeft aan appellant een solidariteitsgeldsom opgelegd van € 1.529,92 voor periode 1, een hoge geldsom van € 6.643,20 opgelegd voor periode 2 en bonusgeldsommen toegekend van € 344,40 voor periode 3 van € 1.308,- voor periode 4, en van
€ 2.313,- voor periode 5.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2020. Appellant is ter zitting verschenen, bijgestaan door [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Zij hebben via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.
Daartoe door het College in de gelegenheid gesteld, heeft appellant nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft nadere stukken ingediend.
Het College heeft bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten. Geen van de partijen heeft verklaard gebruik te willen maken van het recht om te worden gehoord.

Overwegingen

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op
2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Appellant hield op 2 juli 2015 volgens het Identificatie- en Registratie systeem (I&Rsysteem) 277 melkkoeien, 43 vrouwelijke kalveren en 99 vrouwelijke pinken. Vanaf periode 3 heeft verweerder het referentieaantal van appellant verhoogd vanwege de bedrijfsoverdracht op 4 augustus 2017 van [naam 3] . Het doelstellingsaantal is hieraan gelijk gesteld. Op 28 februari 2017 heeft appellant een bedrijfsovername gemeld van een deel van het bedrijf van [naam 4] met UBN [… 1] . Die bedrijfsovername heeft verweerder niet verwerkt in het referentieaantal en doelstellingsaantal van appellant.
Gronden van bezwaar herhaald en ingelast
Appellant heeft opgemerkt dat de gronden van bezwaar als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd. Omdat hij daarbij niet heeft onderbouwd in welk opzicht, in zijn visie, de reactie van verweerder in het bestreden besluit ontoereikend was, is deze opmerking onvoldoende om te spreken van een beroepsgrond waar het College op dient in te gaan (zie ook de uitspraak van het College van 4 oktober 2017, ECLI:NL:CBB:2017:391). Het College gaat daar dan ook aan voorbij.

Bedrijfsoverdracht

4. Appellant betoogt dat het referentieaantal en het doelstellingsaantal van zijn bedrijf verhoogd moeten worden vanwege de door hem gemelde bedrijfsoverdracht op 28 februari 2017 van een deel van het bedrijf van [naam 4] . Daarbij wijst appellant erop dat er veel overleg is geweest met verweerder, maar dat verweerder niet om nadere stukken heeft gevraagd. Daarom is het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid, aldus appellant.
4.1.
Artikel 12 van de Regeling luidt:
“1 Indien de houder, meldt en aantoont dat na 2 juli 2015 een beëindigd bedrijf is overgenomen, kan de minister het referentieaantal of het doelstellingsaantal van die houder op zijn verzoek verhogen met het referentieaantal of het doelstellingsaantal dat op grond van deze regeling van toepassing zou zijn geweest op de houder van het beëindigde bedrijf. Bij gedeeltelijke overname kan het referentieaantal of het doelstellingsaantal naar rato worden verhoogd.
(…)
3 Een verzoek als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt uiterlijk op
1 april 2017 ingediend, dan wel, indien het een verzoek betreft als bedoeld in het eerste lid, uiterlijk 1 maand na de bedrijfsoverdracht indien de overdracht na
1 maart 2017 heeft plaatsgevonden.”
Artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel h, luidt: “bedrijf: bedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Meststoffenwet;”
Artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel i, van de Meststoffenwet luidt: “bedrijf: geheel van productie-eenheden bestaande uit één of meer gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van enige vorm van landbouw, zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden;”
4.2.
Appellant heeft op 28 februari 2017 gemeld dat hij het bedrijf van
[naam 4] met relatienummer [… 2] gedeeltelijk heeft overgenomen per 28 februari 2017. Daarin staat dat appellant de dieren van het UBN [… 1] zal overnemen en de dieren van het UBN [… 3] niet. Ook staat in de melding nog dat geen percelen of rechten worden overgedragen.
Uit artikel 12, eerste lid, van de Regeling komt uitdrukkelijk naar voren dat appellant moet melden en aantonen dat na 2 juli 2015 een beëindigd bedrijf is overgenomen. Dit betekent dat appellant de bewijslast draagt dat het door hem genoemde bedrijf is beëindigd en door hem is overgenomen. Appellant heeft dit bewijs met de door hem overgelegde stukken niet geleverd. Daarbij betrekt het College het volgende.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de Gecombineerde Opgave 2017 en de Opgave Gewaspercelen 2017 van appellant blijkt dat door appellant geen bedrijfsgebouwen of percelen zijn overgenomen van het bedrijf van [naam 4] . Dit betekent, gelet op de definitie van het begrip ‘bedrijf’ in de Regeling, dat door appellant niet is aangetoond dat hij een beëindigd bedrijf heeft overgenomen.
Dat er overleg is geweest tussen verweerder en appellant over de situatie van appellant, betekent niet dat verweerder het referentieaantal of het doelstellingsaantal had moeten verhogen. Appellant had daarvoor moeten aantonen dat hij aan de voorwaarden voor bedrijfsovername als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Regeling voldoet. Verweerder heeft appellant onder meer op 22 oktober 2020 nog in de gelegenheid gesteld met aanvullende stukken te komen die kunnen aantonen dat appellant een beëindigd bedrijf heeft overgenomen. Appellant heeft daarop niet gereageerd. Ook uit de door partijen na de zitting overgelegde stukken volgt dat appellant het vereiste bewijs voor bedrijfsovername in de zin van de Regeling niet kan leveren. Nu dit is komen vast te staan, ziet het College in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid. Dit betoog slaagt niet.
Beslissing
Het College
-verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, in aanwezigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.