ECLI:NL:CBB:2021:114

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
1 februari 2021
Zaaknummer
19/1379
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het fosfaatrechtenstelsel en de gevolgen voor de melkveehouderij

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 2 februari 2021, zaaknummer 19/1379, staat de beoordeling van het fosfaatrechtenstelsel centraal. Appellant, een melkveehouder, had een melding bijzondere omstandigheden ingediend, die door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit was afgewezen. De appellant had eerder een beroepsverbod gekregen en wilde zijn melkveebedrijf herstarten, maar kon geen fosfaatrechten verkrijgen omdat hij op de peildatum geen melkvee hield. De appellant voerde aan dat het fosfaatrechtenstelsel zijn recht op eigendom aantastte en dat hij te maken had met een individuele en buitensporige last. Het College oordeelde echter dat de appellant zelf verantwoordelijk was voor zijn situatie, aangezien hij na het opheffen van zijn beroepsverbod had gekozen om een nieuwe stal te bouwen, maar niet tijdig de benodigde vergunningen had verkregen. Het College concludeerde dat de belangen van het milieu en de volksgezondheid zwaarder wegen dan de belangen van de appellant. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1379

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 februari 2021 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: drs. R. Hepping),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. Y. Groen en C. Zieleman LL.B).

Procesverloop

Appellant heeft op 11 januari 2018 een melding bijzondere omstandigheden ingediend.
Bij besluit van 20 april 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de door appellant ingediende melding bijzondere omstandigheden afgewezen.
Appellant heeft op 14 juni 2018 een verzoek tot ontheffing op grond van artikel 38, tweede lid, van de Meststoffenwet (Msw) ingediend.
Bij besluit van 21 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellant exploiteerde oorspronkelijk een gemengd bedrijf van zowel akkerbouw als melkveehouderij in de vorm van een maatschap met zijn ouders. In juni 2011 is de vader van appellant overleden. In oktober 2011 heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) de dieren van het bedrijf van appellant weggehaald. Appellant is op 13 maart 2012 door de economische politierechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad ontzet uit het recht om het beroep van veehouder uit te oefenen voor de duur van vijf jaar. Na een verzoek van appellant om gratie zijn op 8 juli 2014 twee van de vijf jaren kwijtgescholden. Op 2 juli 2015 hield appellant geen melkvee op het bedrijf. Appellant exploiteert het bedrijf per 1 januari 2017 in de vorm van een eenmanszaak.
2.2
Appellant heeft in mei 2015 een vergunning aangevraagd op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw), die op 30 oktober 2015 is verleend. Hij kan op basis van deze vergunning 156 melk- en kalfkoeien en 60 stuks jongvee houden.
Besluiten van verweerder
3. In het primaire besluit heeft verweerder de door appellant ingediende melding bijzondere omstandigheden afgewezen, omdat het niet mogelijk is een beroep te doen op bijzondere omstandigheden die zijn ontstaan op een voorgaand bedrijf voordat een bedrijfsoverdracht heeft plaatsgevonden. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het bezwaar van appellant wat betreft de afwijzing van de melding bijzondere omstandigheden is afgewezen omdat geen sprake is van een causaal verband tussen de bijzondere omstandigheden en het lager aantal toegekende fosfaatrecht. Verweerder heeft het verzoek tot ontheffing afgewezen omdat geen sprake is van een individuele en buitensporige last. Appellant heeft geen fosfaatrechten toegekend gekregen.
Beroepsgronden
4. Appellant heeft aangevoerd dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van zijn eigendom aantast. Er is in zijn situatie sprake van een individuele en buitensporige last omdat het voor appellant keer op keer onmogelijk wordt gemaakt om een melkveebedrijf te exploiteren. Appellant had in 2007 al het voornemen om het bedrijf uit te breiden. Hij heeft hierdoor een tijd lang meer dieren aangehouden, zodat appellant de nieuwe stal die hij ging bouwen gelijk vol kon zetten met melkvee. Na het overlijden van zijn vader in juni 2011 heeft appellant het zwaar gehad. De realisatie van de uitbreiding heeft op zich laten wachten, waardoor de stallen op het bedrijf erg vol stonden. In oktober 2011, december 2011 en februari 2012 heeft de NVWA alle dieren van het bedrijf gehaald. Appellant is hierna in 2012 door de economische politierechter ontzet uit het recht om het beroep van veehouder uit te oefenen voor de termijn van vijf jaar. Nadat twee van deze vijf jaar zijn kwijtgescholden, heeft appellant vanaf juli 2014 voorbereidingen getroffen om weer melkvee te gaan houden. De bank heeft in januari 2015 aangegeven een lening te verstrekken als appellant de benodigde vergunningen verkreeg. In mei 2015 heeft appellant een Nbw-vergunning aangevraagd, welke op 30 oktober 2015 is verleend. De bank heeft na 2 juli 2015 echter aangegeven de ontwikkelingen rondom fosfaatrechten af te wachten voordat krediet voor de door appellant beoogde investeringen werd verleend. Appellant had daardoor op 2 juli 2015 geen vee op het bedrijf, waardoor hij geen fosfaatrechten toegekend heeft gekregen. Hij kan hierdoor zijn melkveebedrijf niet herstarten. Appellant heeft ter onderbouwing van de gestelde individuele en buitensporige last tevens een rapport van CEB Overijssel B.V. en diverse stukken van A2C-accountants overgelegd. Ter zitting heeft appellant hieraan toegevoegd dat het fosfaatrechtenstelsel voor hem voelt als een dubbele bestraffing, omdat hij zonder fosfaatrechten zijn beroep als melkveehouder niet kan uitoefenen.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder acht het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het in artikel 1 van het EP neergelegde recht op eigendom. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan. Verder betwist verweerder dat op appellant een individuele en buitensporige last rust. De omstandigheid dat aan appellant een tijdelijk beroepsverbod is opgelegd is volgens verweerder geen bijzondere omstandigheid die buiten de invloedssfeer van appellant ligt. Appellant heeft het bedrijf willen herstarten door uit te breiden van 0 dieren naar 156 melk- en kalfkoeien en 60 stuks jongvee. Hij heeft hiervoor op 13 mei 2015 een Nbw-vergunning aangevraagd. Op dat moment was het fosfaatrechtenstelsel echter al voorzienbaar volgens verweerder. Appellant is dus in weerwil van de naderende/aangekondigde productiebeperkende maatregelen begonnen met de herstart van het bedrijf en heeft vervolgens vastgehouden aan die geplande groei. Dit dient volgens verweerder voor appellants eigen rekening en risico te komen. Verder heeft appellant niet aangetoond dat het bedrijfseconomisch noodzakelijk was om de melkveehouderij te herstarten. Het is verweerder niet gebleken dat appellant onomkeerbare verplichtingen is aangegaan vóór 2 juli 2015. Daarnaast beschikte appellant op de peildatum niet over alle benodigde vergunningen. Zo is de Nbw-vergunning pas op 29 oktober 2015 verleend en heeft appellant geen omgevingsvergunning overgelegd voor de bouw van een nieuwe stal.
Beoordeling
6.1
In de kern betoogt appellant dat omdat hij zijn melkveebedrijf niet kan herstarten sprake is van een individuele en buitensporige last. Het College volgt appellant niet in dit betoog en overweegt hiertoe als volgt.
6.2.1
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval af. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last.
6.2.2
Het College acht aannemelijk dat appellant in het kader van de voorbereiding van de herstart van zijn melkveebedrijf, ook voor 2 juli 2015, kosten heeft gemaakt dan wel investeringen heeft gedaan. Door het uitblijven van een krediet van de bank hebben de uitbreidingsplannen niet, en dus ook niet vóór 2 juli 2015, geleid tot substantiële investeringen door appellant. De feitelijke financiële last die als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel op appellant rust is dan ook (zeer) beperkt. De individuele en buitensporige last die appellant stelt ligt voornamelijk in de onmogelijkheid om zijn melkveebedrijf te herstarten en daarmee, naast de emotionele effecten van het niet kunnen herstarten, in het potentiële resultaat dat hij na de herstart met zijn melkveebedrijf zou hebben kunnen bereiken.
6.2.3
Daargelaten of hiermee sprake is van een last als bedoeld in artikel 1 van het EP, is deze aan appellant zelf toe te rekenen. In dat verband is van belang dat appellant nadat zijn beroepsverbod is opgeheven, de wens had om een melkveehouderij van 60 melk- en kalfkoeien en 40 stuks jongvee te exploiteren. Ter zitting is gebleken dat appellant de keuze heeft gemaakt om een nieuwe stal te gaan bouwen waarbij aandacht werd besteed aan het dierenwelzijn. Appellant moest van de bank eerst een Nbw-vergunning aanvragen voordat hij krediet kreeg voor deze nieuwbouw. De Nbw-vergunning is pas na de peildatum verleend, waarna de bank geen krediet meer wilde verstrekken. Door deze omstandigheden hield appellant geen melkvee op de peildatum. Hoewel het College begrijpt dat het voor appellant zwaar valt dat hij zijn melkveehouderij niet meer op de door hem beoogde wijze kan herstarten, dient dit voor zijn eigen rekening en risico te blijven. Dat appellant een tijdelijk beroepsverbod heeft gekregen kan in dat licht ook niet worden gezien als een omstandigheid die zou moeten leiden tot een ander oordeel. Het College wil op dat punt benadrukken dat het fosfaatrechtenstelsel in geen enkel opzicht de bedoeling heeft appellant te straffen voor de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de dieren van appellant zijn weggevoerd en dat appellant een beroepsverbod heeft gekregen. Van een dubbele bestraffing is dus geen sprake.
6.2.7
De bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn wegen in dit geval zwaarder dan de belangen van appellant. Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 1 van het EP.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. M.A.A. Traousis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.