ECLI:NL:CBB:2021:1071

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
13 december 2021
Zaaknummer
19/1653
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de gemachtigde van de minister om hoger beroep in te stellen en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank oordeelde dat de minister ten onrechte een boete had opgelegd aan [naam 1]. De gemachtigde van de minister heeft op 31 oktober 2019 het hoger beroep ingediend, maar [naam 1] betwistte de bevoegdheid van deze gemachtigde om dit te doen. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft vastgesteld dat de overgelegde machtiging van de minister niet toereikend was om te concluderen dat de gemachtigde bevoegd was om het hoger beroep in te stellen. De machtiging was gedateerd op 5 augustus 2021, bijna twee jaar na de indiening van het hoger beroep, en voldeed niet aan de vereisten die in het Besluit mandaat, volmacht en machtiging LNV 2019 zijn gesteld.

Het College heeft vervolgens geoordeeld dat het hoger beroep van de minister niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Dit betekent dat de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand blijft. Daarnaast heeft [naam 1] een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het College heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden en heeft de minister veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000,- aan [naam 1]. Het verzoek om een aanvullende schadevergoeding is afgewezen.

Tot slot heeft het College de minister veroordeeld in de proceskosten van [naam 1] tot een bedrag van € 2.618,- en bepaald dat er griffierecht van € 519,- moet worden geheven van de minister. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 14 december 2021.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1653
uitspraak van de meervoudige kamer van 14 december 2021 op het hoger beroep van:
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, NVWA,appellant (de minister)
(gemachtigde: mr. B.M. Kleijs),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 september 2019, kenmerk ROT 19/451, in het geding tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] ( [naam 1] )

(gemachtigde: mr. S. Maakal).
en
de minister
.

Procesverloop in hoger beroep

De minister heeft op 31 oktober 2019 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 25 september 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:7693 (aangevallen uitspraak).
De minister heeft een aanvullend hogerberoepschrift ingediend.
[naam 1] heeft een verweerschrift ingediend.
[naam 1] heeft een nadere reactie ingediend.
De minister heeft nadere stukken ingediend.
[naam 1] heeft gereageerd op de nadere stukken van de minister.
[naam 1] heeft een nader stuk ingediend.
De minister heeft een machtiging overgelegd.
[naam 1] heeft een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2021. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. [naam 1] heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder is voor [naam 1] verschenen [naam 2] .

Overwegingen

Ontvankelijkheid
1. De gemachtigde van de minister heeft hoger beroep ingesteld namens de minister. [naam 1] betwist echter dat deze gemachtigde daartoe daadwerkelijk was gemachtigd, omdat een machtiging daarvan niet is overgelegd en het volgens [naam 1] niet evident is dat een gemachtigde die als procesvertegenwoordiger mag optreden ook namens de minister hoger beroep mag instellen. [naam 1] wijst in dat verband ook op (artikel VIII van de bijlage bij) het Besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van
7 december 2018, nr. WJZ/18055953, houdende regels inzake de verlening van mandaat, volmacht en machtiging voor het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit 2019 (Besluit mandaat, volmacht en machtiging LNV 2019). [naam 1] verzoekt het College dan ook het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
2. Het College heeft aan de minister gevraagd te reageren op de stelling van [naam 1] dat de gemachtigde van de minister niet gemachtigd was om hoger beroep in te stellen. In reactie daarop heeft de minister een machtiging overgelegd, gedateerd 5 augustus 2021, getekend door het Divisiehoofd van Juridische Zaken van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), namens de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de inspecteur-generaal van de NVWA. De kwestie is vervolgens ter zitting uitgebreid aan de orde geweest.
3. Het College stelt vast dat de overgelegde machtiging niet toereikend is om te kunnen oordelen dat de gemachtigde van de minister bevoegd was om het op 31 oktober 2019 ingediende hoger beroep in te stellen. De machtiging dateert van 5 augustus 2021, bijna twee jaar nadat het hoger beroep is ingesteld. Voorts ontbreekt in de door de minister overgelegde stukken de in de machtiging van 5 augustus 2021 bedoelde bijlage waarin de betreffende medewerkers van het team Bezwaar & Beroep worden genoemd. De minister heeft ook niet verduidelijkt of de in de machtiging genoemde “vertegenwoordiging” ook omvat het instellen van (hoger) beroep. Ten slotte heeft de minister niet inzichtelijk gemaakt hoe deze machtiging past in het Besluit mandaat, volmacht en machtiging LNV 2019. Onder deze omstandigheden en in aanmerking genomen dat de minister niet heeft betoogd dat hij het instellen van het hoger beroep heeft bekrachtigd, dient het hoger beroep van de minister niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Redelijke termijn

4. [naam 1] verzoekt om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het College stelt vast dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de minister ten onrechte een boete heeft opgelegd aan [naam 1] en de minister heeft veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het verzoek om schadevergoeding dat [naam 1] in hoger beroep doet, moet dan ook worden gezien als een aanvullend verzoek om schadevergoeding.
5. In punitieve zaken geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel is overschreden als die procedure in haar geheel langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De termijn begint op het moment waarop een handeling is verricht waaraan de [naam 1] in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. Dat is in dit geval 6 maart 2017, de datum waarop het voornemen tot boeteoplegging aan [naam 1] bekend is gemaakt. Op het moment van deze einduitspraak is de vierjaarstermijn overschreden met 9 maanden, 1 week en 1 dag. Dit betekent dat [naam 1] recht heeft op een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak al een schadevergoeding van dit bedrag toegekend. Voor het toewijzen van een aanvullende schadevergoeding - bestaat geen aanleiding, zodat dit verzoek moet worden afgewezen.
Slotsom
6. Uit overweging 2 volgt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak in stand blijft en dat op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht van de minister een griffierecht moet worden geheven van € 519,-.
7. Het College zal de minister veroordelen in de door [naam 1] gemaakte proceskosten. Het College stelt de kosten voor de door een derde beroepsmatig in hoger beroep verleende rechtsbijstand op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op
€ 2.618,- (1 punt voor het indienen van het verweerschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 1,5 punt voor de drie reacties, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1). Het College ziet vanwege het ontbreken van bijzondere omstandigheden, geen aanleiding voor een integrale of hogere proceskostenveroordeling, zoals verzocht.

Beslissing

Het College:
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- wijst het aanvullend verzoek om schadevergoeding van [naam 1] af;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van [naam 1] tot een bedrag van
€ 2.618,-;
- bepaalt dat van de minister een griffierecht wordt geheven van € 519,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. W.A.J. van Lierop en mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. M.A.A. Traousis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 december 2021.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.