ECLI:NL:CBB:2021:1065

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
13 december 2021
Zaaknummer
20/628
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouder en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant, een melkveehouder te [plaats 1], was in beroep gegaan tegen de vaststelling van zijn fosfaatrecht op 4.347 kg, zoals vastgesteld door de minister op basis van de Meststoffenwet. De appellant betwistte de vaststelling van zijn fosfaatruimte en voerde aan dat hij tijdelijk minder landbouwgrond tot zijn beschikking had door overheidsingrijpen, wat invloed zou moeten hebben op zijn fosfaatrecht. Het College oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat de appellant niet grondgebonden was, omdat de fosfaatproductie groter was dan de fosfaatruimte. De appellant kreeg wel een schadevergoeding van € 1.500,- toegewezen wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, die meer dan twee jaar had geduurd. Het College oordeelde dat de overschrijding geheel voor rekening van de minister kwam, aangezien de behandeling van het beroep minder dan anderhalf jaar had geduurd. De proceskosten van de appellant werden vastgesteld op € 374,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/628

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 december 2021 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats 1] , appellant

(gemachtigde: ing. J. Pot),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Herczog)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 4.347 kg.
Op 30 maart 2018 heeft verweerder een melding bijzondere omstandigheden van appellant ontvangen.
Bij besluit van 21 september 2018 heeft verweerder de melding bijzondere omstandigheden van appellant afgewezen.
Bij besluit van 18 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2021. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het College heeft de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt in verband met de door appellant verzochte schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Overwegingen
Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder ll, sub 1, van de Msw wordt de fosfaatruimte gedefinieerd als de hoeveelheid dierlijke meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, die in een kalenderjaar ingevolge artikel 8, onderdeel c, van de Msw mag worden gebracht op of in de tot het desbetreffende bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder m, van de Msw wordt de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond gedefinieerd als in Nederland gelegen oppervlakte landbouwgrond, die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij het bedrijf in gebruik is. De tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond in enig kalenderjaar is de oppervlakte landbouwgrond die op 15 mei van dat jaar tot het bedrijf behoort (artikel 24 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit)). Uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Msw volgt dat onder landbouwgrond wordt verstaan grond waarop daadwerkelijk enige vorm van landbouw wordt uitgeoefend.
1.3
Ingevolge artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit verhoogt de minister, indien op een bedrijf op 2 juli 2015 tijdelijk minder melkvee werd gehouden of over minder fosfaatruimte werd beschikt door de realisatie van een natuurgebied of de aanleg of onderhoud van publieke infrastructuur, op verzoek van de landbouwer het fosfaatrecht dat uit hoofde van artikel 23, derde lid, van de Msw, wordt vastgesteld. Ingevolge het tweede lid bedraagt de verhoging het aantal kilogrammen fosfaat waarvan de landbouwer aannemelijk heeft gemaakt dat deze zonder de in het eerste lid omschreven omstandigheden in de vaststelling van het fosfaatrecht zouden zijn betrokken. Het derde lid bepaalt dat de verhoging, bedoeld in het eerste lid, niet plaatsvindt indien deze kleiner is dan vijf procent van het fosfaatrecht dat wordt vastgesteld uit hoofde van artikel 23, derde lid, van de Msw.
1.4
Ingevolge artikel 72b, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit, voor zover hier van belang, wordt het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, derde lid, van de Msw, verminderd met 8,3% (de generieke korting). Grondgebonden bedrijven – dit zijn bedrijven waarvan de productie van dierlijke meststoffen door melkvee in kilogrammen fosfaat in het kalenderjaar 2015, verminderd met de fosfaatruimte in dat kalenderjaar, negatief of nul is – zijn uitgezonderd van de generieke korting. Ingevolge het derde lid van artikel 72b van het Uitvoeringsbesluit wordt bij toepassing van de generieke korting het fosfaatrecht slechts verminderd voor zover een gehele uitoefening van het fosfaatrecht de fosfaatruimte in het kalenderjaar 2015 van dat bedrijf te boven gaat.
Feiten
2.1
Appellant exploiteert een melkveebedrijf te [plaats 1] . Vanwege de aanleg van een hoogwatergeul bij [plaats 2] heeft op 28 oktober 2014 ruilverkaveling plaatsgevonden tussen het Bureau Beheer Landbouwgronden en appellant.
2.2
Op 2 juli 2015 waren 79 melk- en kalfkoeien en 69 stuks jongvee op het bedrijf aanwezig.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 4.347 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Daarnaast is verweerder uitgegaan van 35,3 hectare grasland en 7,57 hectare bouwland. Omdat het verschil tussen de fosfaatrechten van appellant (zonder korting 4.435,5 kg) en zijn fosfaatruimte in 2015 (4.346,4 kg) 89,1 kg en derhalve minder dan de generieke korting van 8,3% (368,15 kg) bedraagt, heeft verweerder een korting van het verschil tussen de fosfaatrechten en de fosfaatruimte (89,1 kg) toegepast. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
Beroepsgronden
4.1
Appellant voert aan dat verweerder zijn fosfaatruimte onjuist heeft vastgesteld. Ten behoeve van de aanleg van de hoogwatergeul heeft appellant eigen grond afgestaan in ruil voor een perceel van 0,76 hectare. Dit perceel heeft hij in de Gecombineerde opgave 2015 niet kunnen opgeven als grasland, omdat hij het pas aan het einde van het tweede kwartaal als zodanig in gebruik heeft kunnen nemen. Om die reden heeft appellant het opgegeven als tijdelijk onbeteeld. Daarnaast was het voor de beoordeling van het aandeel grasland ten opzichte van het aandeel bouwland van belang om dit perceel anders op te geven dan normaliter zou gebeuren. Verweerder heeft dit perceel ten onrechte buiten beschouwing gelaten, terwijl uit de overgelegde grondanalyses blijkt dat het perceel fosfaatarm is. Naast het perceel van 0,76 hectare, heeft verweerder ook 0,17 hectare grasland niet meegenomen bij de vaststelling van de fosfaatruimte.
4.2
Appellant stelt daarnaast dat verweerder ten onrechte de generieke korting heeft toegepast. Als gevolg van overheidsingrijpen had appellant tijdelijk minder landbouwgrond tot zijn beschikking. Deze bijzondere omstandigheid heeft alleen maar invloed op de fosfaatplaatsingsruimte en niet op een verhoging van het fosfaatrecht op basis van het aantal gehouden stuks melkvee op 2 juli 2015. Dit betekent dat artikel 72a, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit niet van toepassing kan zijn bij melkveehouders die tijdelijk over minder landbouwgrond beschikken. Dit volgt ook uit het advies van de commissie-Kalden. Daarbij komt dat de kans zeer klein is dat een melkveehouder wordt gecompenseerd voor het feit dat vanwege overheidsingrijpen tijdelijk minder landbouwgrond beschikbaar is als ook de 5%-drempel moet worden gehaald, aangezien de generieke korting 8,3% bedraagt.
4.3
Verder voert appellant aan dat verweerder is uitgegaan van een onjuist gemiddeld aantal stuks jongvee. Verweerder is uitgegaan van 34,2 dieren in categorie 101 en 36,2 dieren in categorie 102, terwijl uit de CRV-rundveestaat blijkt dat appellant in 2015 gemiddeld 34 stuks jongvee in diercategorie 101 en 35,8 stuks jongvee in diercategorie 102 heeft gehouden.
4.4
Tot slot verzoekt appellant om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt dat het bedrijf van appellant niet grondgebonden is en dat de fosfaatruimte correct is vastgesteld. Het perceel van 0,76 hectare was op 15 mei 2015 onbebouwd en kon dus niet worden meegenomen bij de vaststelling van de fosfaatruimte. Bovendien kan de fosfaattoestand van dit perceel niet (meer) worden vastgesteld, omdat monstername pas in april 2016 (bijna een jaar na de peildatum) heeft plaatsgevonden en grondmonsters van eerdere datum ontbreken. Volgens verweerder is het hierdoor niet mogelijk om een vergelijking te maken tussen de PAL- en PW-waarden in het verleden en de PAL- en PW-waarden in 2016. In combinatie met elkaar bieden deze grondmonsters namelijk inzicht in de fosfaattoestand van de bodem in 2015.
5.2
Ten aanzien van het beroep op de knelgevallenregeling stelt verweerder dat ook in het geval van appellant de 5%-drempel geldt. Indien zij wel grondgebonden zou zijn, zou de vastgestelde hoeveelheid fosfaatrecht worden verhoogd met 89,1 kg. Dit is een toename van 2,1%. Omdat de verhoging van het fosfaatrecht minder dan 5% bedraagt, komt appellant niet in aanmerking voor een verhoging van het fosfaatrecht op grond van de knelgevallenregeling.
5.3
Wat betreft het gemiddelde aantal stuks jongvee, wijst verweerder erop dat appellant pas in beroep de CRV-rundveestaat uit 2015 heeft overgelegd. Daarnaast concludeert verweerder dat de aangedragen gemiddelden geen gevolgen hebben voor de vastgestelde hoeveelheid fosfaatrecht, omdat nog steeds sprake is van een overschot.
Beoordeling
6.1
Ter zitting heeft het College vastgesteld dat het perceel van 0,76 hectare, waarvan in geschil is of het moet meetellen bij de vaststelling van de fosfaatruimte, perceel 19 betreft. Dit perceel heeft appellant in de Gecombineerde opgave 2015 opgegeven als onbeteelde grond. Daarnaast heeft appellant in het beroepschrift verklaard dat dit perceel een voormalig erfperceel van een verplaatst bedrijf betreft, wat in april en mei nog niet schoon was opgeleverd en dat de loonwerker het perceel op 23 mei 2015 heeft voorzien van een teeltlaag. Voor het vaststellen van de fosfaatruimte is bepalend de oppervlakte landbouwgrond die op 15 mei 2015 tot het bedrijf behoorde (artikel 24, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit). Het gaat hierbij om de grond die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij het bedrijf in gebruik is (artikel 1, eerste lid, aanhef en onder m, van de Msw), waarvoor vereist is dat op de grond daadwerkelijk enige vorm van landbouw wordt uitgeoefend (artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Msw). Aangezien appellant perceel 19 op 15 mei 2015 niet als landbouwgrond in gebruik had, heeft verweerder heeft deze grond dan ook terecht niet meegenomen bij het bepalen van de fosfaatruimte.
6.2
Ter onderbouwing van het standpunt dat verweerder bij de vaststelling van de fosfaatruimte 0,17 hectare grasland buiten beschouwing heeft gelaten, heeft appellant verwezen naar de opgave gewaspercelen 2015. Hierin heeft appellant 35,47 hectare grasland opgegeven, terwijl verweerder is uitgegaan van 35,3 hectare grasland. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat het verschil wordt verklaard door de op percelen aanwezige bomen en sloten, die in mindering worden gebracht op de oppervlakte. Nu appellant stelt dat hij over meer grasland beschikte, ligt het naar het oordeel van het College op zijn weg om te specificeren welke percelen een grotere oppervlakte hadden dan waarvan verweerder is uitgegaan. Dit heeft appellant niet gedaan. Het College is daarom van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij 0,17 hectare grasland meer tot zijn beschikking had dan verweerder in aanmerking heeft genomen.
6.3
Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat appellant niet grondgebonden is. Een bedrijf is immers grondgebonden als de productie van dierlijke meststoffen door melkvee in kilogrammen fosfaat in het kalenderjaar 2015 kleiner is dan de fosfaatruimte in dat kalenderjaar. Er wordt dan geen generieke korting toegepast op het fosfaatrecht. Daarbij is niet van belang of een melkveehouder door overheidsingrijpen tijdelijk over minder fosfaatruimte beschikte. In dat geval kan de desbetreffende melkveehouder een beroep doen op de knelgevallenregeling als bedoeld in artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit. Voor een geslaagd beroep op de knelgevallenregeling geldt als voorwaarde dat de verhoging van het fosfaatrecht groter moet zijn dan 5% van de vastgestelde hoeveelheid fosfaatrecht (artikel 72a, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit). Zoals verweerder terecht in het bestreden besluit heeft opgemerkt, wordt in artikel 72a, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit geen uitzondering gemaakt voor het geval dat alleen sprake is van minder fosfaatruimte op het bedrijf. Verweerder heeft voorts terecht gesteld dat appellant de 5%-drempel niet haalt, nu de verhoging van het fosfaatrecht, indien appellant wel grondgebonden zou zijn, 2,1% (89,1 kg) zou bedragen. Gelet op het voorgaande slaagt het beroep van appellant op de knelgevallenregeling niet.
6.4
Verweerder heeft de fosfaatproductie van appellant vastgesteld op 4.401,3 kg en de fosfaatruimte op 4.346,4 kg. Dat verweerder in zijn besluitvorming is uitgegaan van een gemiddeld aantal stuks jongvee dat niet overeenkomt met de CRV-rundveestaat (zie hiervoor onder 4.3), heeft geen invloed gehad op de vastgestelde hoeveelheid fosfaatrecht of de toegepaste korting nu de fosfaatproductie, als wordt uitgegaan van de gemiddelde aantallen stuks jongvee op grond van de CRV-rundveestaat (4.390,62 kg), groter blijft dan de fosfaatruimte (4.346,4 kg). Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht de korting van het verschil tussen de fosfaatrechten en de fosfaatruimte (89,1 kg) toegepast.
7.1
Appellant heeft een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het College overweegt hierover als volgt.
7.2
In een niet-punitieve procedure, die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014, geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag voor de toedeling van de schadevergoedingsplicht de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De redelijke termijn neemt een aanvang met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder. Het bezwaarschrift van appellant is door verweerder ontvangen op 2 november 2018. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar (eindigend op 2 november 2020) met een jaar en ruim een maand is overschreden. Van factoren die aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake.
7.3
Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, betekent dit dat appellant recht heeft op een schadevergoeding van € 1.500,-. Nu de behandeling van het beroep minder dan anderhalf jaar heeft geduurd, komt de overschrijding van de redelijke termijn geheel voor rekening van verweerder. Het College zal daarom op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.500,- aan appellant.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Omdat sprake is van een geslaagd verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is er aanleiding om de door appellant voor dit verzoek gemaakte proceskosten te vergoeden. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 374,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 1.500,-;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 374,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. C.M.J. Rouwers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 december 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.