ECLI:NL:CBB:2021:1061

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 november 2021
Publicatiedatum
6 december 2021
Zaaknummer
20/455GG
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrechten voor jongvee in de vleesveehouderij

In deze zaak heeft appellante, die mannelijk jongvee jonger dan 1 jaar houdt voor de vleesveehouderij, beroep ingesteld tegen de vaststelling van haar fosfaatrechten door verweerder, de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellante stelt dat haar fosfaatrecht hoger moet worden vastgesteld omdat verweerder ten onrechte geen fosfaatrechten heeft toegekend voor de 20 stuks jongvee die zij op de peildatum op haar bedrijf hield. De mondelinge behandeling vond plaats op 19 november 2021, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door ing. J. Pot en verweerder door C. Zieleman.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft geoordeeld dat de fokstiertjes niet onder de definitie van melkvee vallen zoals vastgelegd in de Meststoffenwet (Msw). De wetgeving bepaalt dat alleen melkvee recht heeft op fosfaatrechten, en de fokstiertjes voldoen niet aan deze definitie. Het College heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard en verweerder veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding aan appellante wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De totale schadevergoeding bedraagt € 500,-, waarvan € 333,33 door verweerder en € 166,67 door de Staat der Nederlanden moet worden betaald. Daarnaast zijn de proceskosten van appellante vastgesteld op € 374,-.

De uitspraak is openbaar gedaan op 19 november 2021, waarbij het College heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep is overschreden. De beslissing van het College bevestigt dat de indeling van de dieren in de meest passende categorie niet leidt tot de conclusie dat deze als melkvee moeten worden aangemerkt, en dat de fosfaatrechten voor de fokstiertjes terecht niet zijn vastgesteld.

Uitspraak

Rectificatie
proces-verbaal uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/455GG
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 november 2021 in de zaak tussen
[naam] , te [plaats] , appellante
(gemachtigde: ing. J. Pot),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: C. Zieleman),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

Verweerder heeft in het besluit van 28 februari 2018 het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 2.255 kg. Appellante stelt dat haar fosfaatrecht hoger moet worden vastgesteld, omdat verweerder ten onrechte geen fosfaatrechten heeft toegekend voor de 20 stuks jongvee jonger dan 1 jaar die zij op de peildatum op haar bedrijf hield. Daarom heeft zij beroep ingesteld.
Het beroep is op de zitting van 19 november 2021 inhoudelijk behandeld. Namens appellante was ing. J. Pot aanwezig. Namens verweerder was C. Zieleman aanwezig.
Na afloop van de zitting heeft het College onmiddellijk uitspraak gedaan.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met het ingediende verzoek om immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 333,33 aan appellante wegens de geleden immateriële schade;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van € 166,67 aan appellante wegens de geleden immateriële schade;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 187,-;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 187,-.

Overwegingen

1. Appellante stelt dat haar fosfaatrecht hoger moet worden vastgesteld, omdat verweerder ten onrechte geen fosfaatrechten heeft toegekend aan de 20 stuks jongvee jonger dan 1 jaar die zij op de peildatum op haar bedrijf hield. Het gaat hier om fokstiertjes voor de vleesveehouderij en deze dieren vallen niet onder de term melkvee als genoemd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, van de Meststoffenwet (Msw). Appellante verwijst naar de toelichting bij tabel I van bijlage D bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Uitvoeringsregeling). Daar staat dat, wanneer de omschrijving van de categorieën niet aansluit bij de voorkomende situatie, forfaits moeten worden gehanteerd van de categorie die het best aansluit bij de voorkomende situatie. In dit geval sluit diercategorie 101 het best aan bij de situatie van de fokstiertjes, aangezien vrouwelijke opfokkalveren tot 1 jaar die bestemd voor de vleesveehouderij en mannelijke opfokstieren jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij – die voor hetzelfde doel ingezet worden, namelijk voor het opfokken – daar ook onder vallen. De indeling in categorie 101 moet ertoe leiden dat de fokstiertjes jonger dan 1 jaar voor de vleesveehouderij ook onder de definitie van melkvee vallen, namelijk onder artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, onder twee, van de Msw. Daarom moeten er volgens appellante fosfaatrechten aan de fokstiertjes worden toegekend.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat jongvee jonger dan 1 jaar bestemd voor de vleesveehouderij niet onder de definitie van melkvee valt en dat er daarom terecht geen fosfaatrechten voor de fokstiertjes zijn vastgesteld. Volgens verweerder is irrelevant in welke categorie ze vallen van tabel I van bijlage D bij de Uitvoeringsregeling. Die categorieën zijn bedoeld om excretieforfaits vast te stellen en niet om te bepalen of er fosfaatrechten worden toegekend.
3. Het College oordeelt dat aan de 20 fokstiertjes van appellante terecht geen fosfaatrechten zijn toegekend. Deze fokstiertjes, jongvee jonger dan 1 jaar en bestemd voor de vleesveehouderij, vallen niet onder de definitie van het begrip melkvee in de Msw. Appellante heeft gelijk dat er geen direct passende categorie voor de fokstiertjes voor de vleesveehouderij bestaat in tabel I van bijlage D bij de Uitvoeringsregeling. Een eventuele indeling van de fokstiertjes in de meest passende categorie 101 leidt echter niet tot de conclusie dat deze daarom ook als melkvee moeten worden aangemerkt op grond van de Msw. De diercategorieën van de Uitvoeringsregeling bepalen welk excretieforfait van toepassing is en schrijven niet voor of er fosfaatrechten aan deze dieren moet worden toegekend. Over laatstgenoemde gaat artikel 1 eerste lid, aanhef en onderdeel kk, van de Msw. Zoals appellante erkent, staat mannelijk jongvee jonger dan 1 jaar dat worden gehouden voor de vleesveehouderij niet genoemd in onderdeel kk. De 20 fokstiertjes vallen daarmee niet onder de wettelijke definitie van melkvee als gevolg waarvan verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Msw, terecht geen fosfaatrechten voor deze dieren heeft vastgesteld.
4. Het College stelt verder vast dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep, die in dit geval op twee jaar moet worden gesteld, is overschreden. Gelet op het tijdsverloop tussen de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder en de dag van deze uitspraak heeft appellante recht op € 500,- schadevergoeding. De behandeling van het bezwaar heeft meer dan een half jaar geduurd en de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar. Van de overschrijding is, na afronden, een periode van vier maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en het restant, een periode van twee maanden, wordt toegerekend aan de beroepsfase. Het College zal op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 333,33 (4/6 x € 500,-) en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 166,67 (2/6 x € 500,-) aan appellante.
5. In verband met het indienen van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, veroordeelt het College verweerder en de Staat ieder voor de helft in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 374,- (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor 0,5 en een waarde per punt van € 748,-).
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling voor de behandeling van het beroep bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Stoové, in aanwezigheid van mr. M.R. Broeze, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.