ECLI:NL:CBB:2021:1035

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
20/769
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft appellant, een agrarisch ondernemer, beroep ingesteld tegen de vaststelling van zijn fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellant betoogde dat de dieren die geregistreerd stonden als zoogkoeien in het I&R-systeem, in werkelijkheid als melk- en kalfkoeien moesten worden aangemerkt. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde echter dat appellant niet had aangetoond dat deze registratie onjuist was. De wetgever heeft bewust een onderscheid gemaakt tussen melk- en kalfkoeien en zoogkoeien, en deze keuze valt binnen de beoordelingsvrijheid van de wetgever. Het College concludeerde dat het beroep ongegrond was, omdat appellant niet kon aantonen dat zijn dieren melk produceerden of voor de fokkerij werden gehouden.

Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van zijn bezwaar. Het College stelde vast dat de redelijke termijn van twee jaar was overschreden met tien maanden, en kende appellant een schadevergoeding van € 1.000,- toe. Tevens werd verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 374,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 30 november 2021.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/769

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 november 2021 in de zaak tussen

[naam 1] , te [woonplaats] , appellant

(gemachtigde: mr. T.A. Timmermans),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Herczog).

Procesverloop

Op 28 februari 2018 heeft appellant aan verweerder gevraagd om het fosfaatrecht vast stellen.
Bij besluit van 2 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Bij besluit van 23 oktober 2019 (het herzieningsbesluit) heeft verweerder het fosfaatrecht van appellant opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 26 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het herzieningsbesluit gedeeltelijk gegrond verklaard, het herzieningsbesluit herroepen en het fosfaatrecht opnieuw vastgesteld.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2021. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens appellant is ook verschenen [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het begrip “melkvee” is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, van de Msw:
1°. melk- en kalfkoeien, te weten koeien (bos taurus) die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden met inbegrip van koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken;
2°. jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij, en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar en
3°. jongvee ouder dan 1 jaar, te weten alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren.
1.3
In tabel I van bijlage D bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Uitvoeringsregeling) zijn, voor zover hier van belang, de volgende diercategorieën opgenomen:
- melk- en kalfkoeien (alle koeien die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden; ook koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken), met diernummer 100;
- weide- en zoogkoeien (koeien die ten minste eenmaal hebben gekalfd niet zijnde melk- en kalfkoeien), met diernummer 120.
Feiten
2. Appellant exploiteert een gemengd bedrijf. Op 24 oktober 2016 heeft verweerder een melding ontvangen van de overdracht van VOF [naam 3] aan appellant per 1 januari 2016. Op de peildatum. 2 juli 2015, hield appellant 8 stuks jongvee jonger dan 1 jaar (cat. 101) en 29 stuks jongvee van 1 jaar en ouder (cat. 102).
Besluiten van verweerder
3.1
Verweerder heeft bij het primaire besluit het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 474 kg. Hij is er daarbij van uitgegaan dat op de peildatum 6 stuks jongvee jonger dan 1 jaar (cat. 101) en 19 stuks jongvee van 1 jaar en ouder (cat. 102) op het bedrijf van appellant aanwezig waren.
3.2
Bij het herzieningsbesluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 549 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de volgende dieraantallen: 7 stuks jongvee jonger dan 1 jaar (cat. 101) en 22 stuks jongvee van 1 jaar en ouder (cat. 102).
3.3
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 712 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de volgende dieraantallen: 8 stuks jongvee jonger dan 1 jaar (cat. 101) en 29 stuks jongvee van 1 jaar en ouder (cat. 102).
Beroepsgronden
4.1
Appellant voert aan dat er ten onrechte geen fosfaatrechten zijn toegekend voor de
dieren die geregistreerd staan in diercategorie 120. Volgens appellant voldoen de dieren van appellant die geregistreerd staan in diercategorie 120 wel aan de definitie van melkvee. De dieren hebben allemaal een keer gekalfd en worden gehouden voor de melkveehouderij. Ter zitting heeft appellant zijn beroepsgrond nader uiteengezet en aangevoerd dat in de Msw ten onrechte onderscheid wordt gemaakt tussen zoogkoeien en melk- en kalfkoeien.
4.2
Ter zitting heeft appellant verzocht om toekenning van schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit vaste jurisprudentie van het College volgt dat een rund dat als zoogkoe binnen de vleesveesector kan worden aangemerkt, niet valt onder de definitie van melkvee als bedoeld in de Msw. Voor deze dieren is geen fosfaatrecht nodig. In de uitspraak van 25 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:244) heeft het College overwogen dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever bewust een onderscheid heeft willen aanbrengen tussen melk- en kalfkoeien enerzijds en zoogkoeien binnen de vleesveesector anderzijds.
5.2
Ten overvloede merkt verweerder op dat voor het onderscheid tussen melk- en kalfkoeien en zoogkoeien niet doorslaggevend is of de koeien gekalfd hebben, maar of zij werden gehouden voor de (verbetering van de) melkveehouderij of de vleesveehouderij (zoogkoeienhouderij en/of roodvleesproductie). Naar het oordeel van verweerder werden de koeien van appellant op 2 juli 2015 niet gehouden voor de melkproductie, omdat zij geen melk produceerden bestemd voor de consumptie of verwerking, hoogstens voor het zogen van het vleesjongvee. Appellant erkent dat de dieren ingedeeld zijn in categorie 120. De registratie in het I&R-systeem is in beginsel leidend. Appellant betwist niet dat hij geen melkveebedrijf heeft. Dat betekent dat verweerder terecht voor de zoogkoeien op het vleesveebedrijf van appellant geen fosfaatrechten heeft toegekend.
Beoordeling
6.1
Het begrip melkvee is, voor zover hier van belang, gedefinieerd als melk- en kalfkoeien, te weten koeien die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden (artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, sub 1, van de Msw). Dit betreft diercategorie 100 van bijlage D bij de Uitvoeringsregeling. Deze categorie moet worden onderscheiden van diercategorie 120, zijnde weide- en zoogkoeien (koeien die ten minste eenmaal hebben gekalfd niet zijnde melk- en kalfkoeien). Uit de uitspraak van het College van 25 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:244) volgt dat een rund dat als zoogkoe binnen de vleesveesector kan worden aangemerkt, niet valt onder de definitie van melkvee als bedoeld in de Msw en dat daarvoor dus geen fosfaatrechten worden toegekend. In beginsel geldt daarbij de registratie van het dier op de peildatum als uitgangspunt, mits de dieren krachtens de artikelen 4, 96 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn geregistreerd. De dieren waar appellant op doelt stonden in het I&R-systeem geregistreerd als zoogkoeien (diercategorie 120). Met verweerder is het College van oordeel dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat deze registratie onjuist is en dat deze koeien als melk- en kalfkoeien moeten worden aangemerkt. Zo heeft appellant niet aangevoerd of aangetoond dat de dieren melk geven of worden aangehouden voor de fokkerij. Voor zover appellant heeft willen betogen dat er ten onrechte een onderscheid wordt gemaakt tussen melk- en kalfkoeien en zoogkoeien verwijst het College naar zijn uitspraak van 25 juni 2019 (ECLI:CBB:NL:2019:244). Daarin is overwogen dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever bewust een onderscheid heeft willen aanbrengen tussen melk- en kalfkoeien enerzijds en zoog- en weidekoeien binnen de vleesveesector anderzijds. Deze keuze behoort tot de beoordelingsvrijheid van de wetgever.
6.2
Het College stelt vervolgens op verzoek van appellant vast dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar een beroep, die in dit geval op twee jaar moet worden gesteld, is overschreden. Gegeven het tijdsverloop tussen de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op 4 februari 2019 en de dag van deze uitspraak heeft appellant recht op € 1.000,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de behandelingsduur van het bezwaar is overschreden met 10 maanden. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling van de schadevergoeding.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Het College ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die appellant in verband met zijn verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze proceskosten worden vastgesteld op € 374,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 1.000,-
- veroordeelte verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 374,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 november 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.