ECLI:NL:CBB:2021:1025

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
24 november 2021
Zaaknummer
20/1212
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herberekening uitbetaling basis- en vergroeningsbetaling in het kader van het GLB en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, gaat het om de herberekening van de uitbetaling van basis- en vergroeningsbetalingen aan appellante, een maatschap, door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister heeft op 14 augustus 2020 een besluit genomen waarin de uitbetaling voor het jaar 2016 is herberekend en vastgesteld op € 41.744,73, waarbij een terugvordering van € 5.614,90 is opgelegd. Dit besluit volgde op een eerdere vaststelling van de uitbetaling op € 47.359,63 in 2017, die werd aangepast vanwege gewijzigde perceelsgegevens.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de minister heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. In beroep heeft appellante aangevoerd dat zij in juni of juli 2016 door een medewerker van de minister was geïnformeerd dat het intrekken van een claim op perceel 18 geen financiële consequenties zou hebben. Dit beroep op het vertrouwensbeginsel werd door de minister betwist, die stelde dat er geen bewijs was voor de door appellante gestelde toezeggingen.

De zitting vond plaats op 8 november 2021, waar appellante werd vertegenwoordigd door een gemachtigde. Het College heeft geoordeeld dat appellante niet met succes een beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel, omdat zij niet in staat was bewijs te leveren voor haar stellingen. De uitspraak van het College op 30 november 2021 verklaarde het beroep ongegrond, zonder aanleiding voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/1212

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 november 2021 in de zaak tussen

maatschap [naam 1] , te [woonplaats] , appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Wullink).

Procesverloop

Bij besluit van 14 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitbetaling van de betalingsrechten (basisbetaling) en vergroeningsbetaling van appellante voor het jaar 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB herberekend, gewijzigd vastgesteld en een bedrag van € 5.614,90 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 18 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder en appellante hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. 1 Bij besluit van 29 maart 2017 heeft verweerder de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers van appellante voor het jaar 2016 vastgesteld op € 47.359,63.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder vanwege gewijzigde perceelsgegevens de uitbetaling van basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers van appellante voor het jaar 2016 herberekend en deze (alsnog) vastgesteld op € 41.744,73. Verweerder heeft daarbij een korting toegepast vanwege een afwijking in de oppervlakte (overdeclaratie). Deze herberekening leidt ertoe dat appellante een bedrag van € 5.614,90 moet terugbetalen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
2. Appellante heeft in beroep het volgende aangevoerd. In juni of begin juli 2016 heeft een medewerker van verweerder telefonisch contact met haar opgenomen over een zogenoemde dubbelclaim ten aanzien van perceel 18. In dat overleg heeft appellante aangegeven dat zij haar claim op dit perceel zal opgeven. Van de zijde van verweerder is aangegeven dat het in de Gecombineerde opgave opgegeven perceel 18 zou worden ‘doorgestreept’ en dat deze ‘doorstreping’ geen financiële consequenties voor appellante zou hebben. Dit laatste is nogmaals herhaald in een telefoongesprek met appellante in mei 2020. Gelet hierop vertrouwde appellante erop dat er geen herberekening van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2016 zou volgen en dat verweerder geen geld zou terugvorderen.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Verweerder is gebleken dat het eerste telefoongesprek met appellante over perceel 18 op 1 augustus 2016 heeft plaatsgevonden. Op die datum heeft verweerder naar appellante gebeld teneinde de dubbelclaim te verifiëren, omdat dit perceel zowel door appellante als door een derde in de Gecombineerde opgave 2016 was opgegeven. Verweerder heeft in zijn administratie geen registratie gevonden van telefoongesprekken met appellante in de maanden juni of juli 2016. Uit de telefoonnotities van de met appellante gevoerde gesprekken in 2017 blijkt dat zij erin heeft berust dat perceel 18 aan deze derde is toegewezen. In die gesprekken is appellante erop gewezen dat mogelijk een sanctie zal volgen wegens overdeclaratie in het jaar 2016. Voor zover appellante heeft gesteld dat haar is toegezegd dat het intrekken (of doorstrepen) van perceel 18 geen financiële consequenties voor haar zou hebben, stelt verweerder dat, daargelaten of dit in de gegeven omstandigheden in strijd is met de geldende regelgeving, in de genoemde telefoonnotities geen uitdrukkelijke ongeclausuleerde toezegging is te lezen waaraan appellante mogelijk een (gerechtvaardigd) vertrouwen zou kunnen ontlenen. Daarnaast volgt uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie (arresten van 20 juni 2013, C-568/11, Agroferm, ECLI:EU:C:2013:407, en van 26 april 1988, 316/86, Krücken, ECLI:EU:C:1988:201) dat er geen beroep kan worden gedaan op het vertrouwensbeginsel tegen een duidelijke bepaling van het Unierecht. Dit is ongeacht of appellante te goeder trouw was.
4. Het College is van oordeel dat appellante zich niet met succes op het vertrouwensbeginsel kan beroepen. Omdat verweerder de onder 2. weergegeven stelling van appellante over de mededeling(en) die medewerkers van verweerder haar zouden hebben gedaan gemotiveerd heeft betwist, lag het op de weg van appellante om bewijs voor die stelling te leveren. Daarin is zij niet geslaagd. Appellante heeft zelf geen stukken of andere bewijsmiddelen overgelegd die aannemelijk maken dat de door haar gestelde mededelingen door verweerder zijn gedaan. Uit de door verweerder overgelegde telefoonnotities van telefoongesprekken tussen appellante en medewerkers van verweerder, valt een mededeling zoals door appellante gesteld niet af te leiden.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
30 november 2021.
De voorzitter is buiten staat De griffier is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.