ECLI:NL:CBB:2021:1024

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
24 november 2021
Zaaknummer
20/1153
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herberekening van betalingsrechten en subsidiabiliteit van landbouwareaal in het kader van het GLB

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had bezwaar gemaakt tegen de herberekening van haar betalingsrechten voor het jaar 2017, die door de minister was vastgesteld op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De minister had in zijn primaire besluit van 3 juli 2020 de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling herberekend, wat leidde tot een terugvordering. Het bezwaar van de appellante werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 11 september 2020.

Tijdens de zitting op 21 juli 2021 is de appellante niet verschenen, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De kern van het geschil betrof de vraag of perceel 14 van de appellante terecht niet was aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal. De minister stelde dat de vegetatie op dit perceel niet voldeed aan de eisen voor subsidiabiliteit, omdat het perceel verruigd en verschraald was. De appellante voerde aan dat de luchtfoto's een verkeerd beeld gaven van de situatie op het perceel, en dat het gebruik van het perceel als landbouwareaal niet kon worden aangetoond omdat het met terugwerkende kracht was afgekeurd.

Het College heeft de argumenten van de appellante niet gevolgd en geconcludeerd dat het perceel in 2017 niet voldeed aan de criteria voor subsidiabel landbouwareaal. De luchtfoto's toonden aan dat het perceel een afwijkende kleur en structuur had in vergelijking met omliggende percelen, wat duidde op een gebrek aan subsidiabiliteit. Het beroep van de appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/1153

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 november 2021 in de zaak tussen

[naam] , te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: U. Faber),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. L. Anvelink en mr. M.M.J. Hunting).

Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitbetaling van de betalingsrechten (basisbetaling) en de vergroeningsbetaling van appellante voor het jaar 2017 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) herberekend en opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 11 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2021. Appellante is – met kennisgeving – niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Met de Gecombineerde opgave 2017 heeft appellante verzocht om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2017.
1.2
Bij besluit van 6 december 2017 heeft verweerder het bedrag vastgesteld dat appellante voor de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling 2017 ontvangt. Verweerder heeft hierbij 88,74 hectare (ha) van de door appellante opgegeven oppervlakte van 88,79 ha in aanmerking genomen.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder het bedrag dat appellante ontvangt herberekend en opnieuw vastgesteld, wat heeft geleid tot een terugvordering. Verweerder heeft van de door appellante opgegeven oppervlakte nu 78,69 ha in aanmerking genomen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder is niet tegemoetgekomen aan het in bezwaar gedane verzoek van appellante om perceel 14 aan te merken als subsidiabel landbouwareaal. Volgens verweerder kunnen de grassen en kruidachtige voedergewassen op dit perceel niet als overheersend worden beschouwd, gelet op de hoeveelheid zand op het perceel en de grote mate van verruiging. Het perceel heeft duidelijk een andere kleur en structuur dan de omliggende percelen die wel zijn aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal, aldus verweerder.
3. Appellante voert aan dat de bij het bestreden besluit gevoegde “zomerfoto 2017” de indruk kan wekken dat perceel 14 gedeeltelijk niet is begroeid, maar dat dit het gevolg is van iets verschaling door droogte. Op de eveneens bij het bestreden besluit gevoegde “winterfoto 2017” is namelijk zichtbaar dat het perceel weer goed is begroeid. Appellante stelt verder dat perceel 14 anders, namelijk minder intensief, wordt gebruikt dan de omliggende percelen. Dit minder intensieve gebruik van het perceel zorgt voor een afwijkende kleur op de luchtfoto’s. Tot slot voert appellante aan dat het voor haar niet mogelijk was bewijs te leveren voor het gebruik als landbouwareaal, omdat het perceel met terugwerkende kracht is afgekeurd.
4. Verweerder handhaaft zijn standpunt ook in verweer. Door de verruiging en verschraling zoals zichtbaar op de luchtfoto’s, kan het perceel niet worden aangemerkt als blijvend of tijdelijk grasland, noch als bouwland. Voor zover appellante meent dat de lage resolutiefoto een verkeerd beeld geeft door droogte en het perceel op de hoge resolutiefoto weer is bijgetrokken en dat daarom wel sprake is van subsidiabel landbouwareaal, volgt verweerder deze stelling niet. In dit verband merkt verweerder op dat de hoge resolutiefoto is genomen op 22 maart 2017 en de lage resolutiefoto op 17 oktober 2017. Ook op de bij het verweerschrift gevoegde luchtfoto’s van het jaar 2018 ziet het perceel er verruigd en bruingrijs uit, waardoor het niet aannemelijk is dat perceel 14 op de lage resolutiefoto van 2017 (tijdelijk) is verschraald door droogte, aldus verweerder.
5. Het College moet de vraag beantwoorden of verweerder perceel 14 terecht niet heeft aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal. Het College overweegt daartoe als volgt.
6. Voor de vaststelling van het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling moet het – kort gezegd – gaan om subsidiabele hectares. Onder 'subsidiabele hectare' wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013)). Onder 'landbouwareaal' wordt – voor zover hier van belang – verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland of als blijvend grasland (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013). Onder ‘bouwland’ wordt – voor zover hier van belang – verstaan grond die voor de teelt van gewassen wordt gebruikt of daarvoor beschikbaar is, maar braak ligt (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder f, van Verordening 1307/2013). Onder 'blijvend grasland' wordt – voor zover hier van belang – verstaan grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013). Voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013 worden grassen en andere kruidachtige voedergewassen als overheersend beschouwd als zij meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen op het niveau van het landbouwperceel (artikel 6 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid). De oppervlakte moet daarom, om subsidiabel te zijn, landbouwareaal zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 juli 2015, Demmer, C-684/13, ECLI:EU:C:2015:439, punt 54).
7. Het College volgt de stellingen van appellante niet gelet op de voorhanden zijnde luchtfoto’s. Op de hoge resolutiefoto’s van 2017 heeft het perceel immers een overwegend grijze en bruine kleur en op de lage resolutiefoto’s van 2017 is te zien dat perceel 14 een ruige structuur heeft. Het College stelt verder vast dat de kleur en structuur van perceel 14 op deze luchtfoto’s afwijkt van de omliggende percelen grasland. Gelet hierop is het College van oordeel dat perceel 14 in 2017 dusdanig is verruigd en verschraald dat geen sprake is van subsidiabel landbouwareaal. Van een tijdelijke situatie als gevolg van droogte is niet gebleken. Verweerder verwijst in dat verband terecht (mede) naar de foto’s van het perceel betreffende de situatie in 2018. Verweerder heeft perceel 14 dan ook terecht niet aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal. Dat het perceel naar zeggen van appellante wel als landbouwareaal werd gebruikt, is niet van belang nu geen sprake is van subsidiabel landbouwareaal.
8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van appellante ongegrond is.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 november 2021.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.