ECLI:NL:CBB:2021:1015

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
18 november 2021
Zaaknummer
20/700
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van subsidie op grond van het Besluit SDE wegens niet tijdige ingebruikname van een zon-productie-installatie

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] B.V. en de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat. De appellante had een subsidie aangevraagd voor een zon-productie-installatie, maar de staatssecretaris weigerde ontheffing van de ingebruiknametermijn en trok de verleende subsidie in. De zaak begon met een subsidieaanvraag op 3 april 2018, waarbij appellante aangaf de installatie per 1 september 2018 in gebruik te nemen. De subsidie werd verleend, maar er waren voorwaarden aan verbonden, waaronder de verplichting om de installatie binnen 1,5 jaar in gebruik te nemen. Appellante verzocht om verlenging van deze termijn, maar dit werd afgewezen. De staatssecretaris stelde dat appellante niet aan de voorwaarden voldeed en dat er geen onvoorziene omstandigheden waren die een verlenging rechtvaardigden. Appellante voerde aan dat zij door een vertraagde communicatie niet tijdig kon reageren op het besluit van de staatssecretaris, maar het College oordeelde dat de staatssecretaris de aanvraag inhoudelijk had behandeld en dat appellante zelf verantwoordelijk was voor het tijdig inzien van post. Het College concludeerde dat de intrekking van de subsidie terecht was en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/700

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 november 2021 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [woonplaats 1] , appellante

(gemachtigde: C. Slots),
en
de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat – Klimaat en Energie, verweerder
(gemachtigde: mr. R.A. van der Voort).

Procesverloop

Bij besluit van 6 april 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van appellante om ontheffing van de in de beschikking tot subsidieverlening genoemde ingebruiknamedatum afgewezen. Daarnaast heeft verweerder in dit besluit de subsidie ingetrokken die aan appellante op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie (Besluit SDE) voor de zon-productie-installatie was verleend.
Bij besluit van 24 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2021. Appellante en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Op 3 april 2018 heeft appellante een subsidieaanvraag ingediend voor een zon-productie-installatie (installatie) voor het project [nummer] op de locatie [adres] in [woonplaats 2] (het project). In deze aanvraag is vermeld dat de installatie per 1 september 2018 in gebruik zal worden genomen en wordt als ingangsdatum voor de subsidie 1 oktober 2018 gevraagd.
1.2
Bij besluit van 11 juni 2018 heeft verweerder aan appellante subsidie verleend voor het project tot een maximum van € 558.030,-. In de bijlage bij dit besluit is onder het kopje “Verplichtingen” onder meer bepaald dat de installatie zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen 1,5 jaar na de datum van de beschikking in gebruik moet worden genomen.
1.3
Bij brief van 12 juni 2019 heeft verweerder appellante medegedeeld dat hij nog geen bevestiging heeft ontvangen dat de installatie in gebruik is genomen. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat de installatie uiterlijk op 11 december 2019 in gebruik moet zijn genomen.
1.4
Bij e-mail van 14 augustus 2019 heeft appellante verzocht de termijn voor ingebruikname van de installatie met één jaar te verlengen, omdat zij vanwege omstandigheden niet in staat is het project voor 11 december 2019 in bedrijf te krijgen.
1.5
Bij besluit van 15 november 2019 heeft verweerder het verzoek om ontheffing van de ingebruikname afgewezen. In dit besluit heeft verweerder uiteengezet dat hij normaal gesproken alleen gebruik maakt van de mogelijkheid om maximaal één jaar ontheffing te verlenen als al gestart is met de bouw en de planning laat zien dat realisatie binnen één extra jaar haalbaar is. Uit de beschikbare gegevens blijkt niet dat appellante hieraan voldoet en daarom blijft de uiterste ingebruikname datum ongewijzigd. Verweerder geeft appellante tot slot nog de mogelijkheid om voor 11 december 2019 een nieuw ontheffingsverzoek in te dienen, waarbij zij dan zal moeten aantonen dat zij aan deze criteria voldoet.
1.6
Bij e-mail van 20 december 2019 heeft verweerder aan appellante medegedeeld dat hij geen nieuw ontheffingsverzoek heeft ontvangen en dat er ook geen melding bij CertiQ aanwezig is van ingebruikname van de installatie en dat hij, omdat de installatie niet binnen de gestelde termijn in gebruik is genomen, voornemens is de subsidieverlening in te trekken.
1.7
Bij e-mail van 7 januari 2020 heeft appellante voor de tweede maal verzocht de termijn van ingebruikname van de installatie met één jaar te verlengen. Appellante heeft in dit verband aangevoerd dat zij het pand aan de [adres] langdurig verhuurt aan drie bedrijven met wie het overleg over de mogelijke montage van een zon-productie-installatie heel moeizaam verliep. Omdat appellante niet met de huurders tot overeenstemming is gekomen, heeft zij besloten het anders aan te pakken en is zij een principeakkoord aangegaan met een partij die de installatie gaat installeren en energie terug gaat leveren aan het openbare net via een centrale hoofdvoeding, dus niet aan de genoemde drie bedrijven.
1.8
Bij het primaire besluit heeft verweerder het nieuwe verzoek om ontheffing van de ingebruikname afgewezen. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat appellante ook ten tijde van de subsidieaanvraag al bekend had kunnen zijn met het standpunt van de huurders en dat dit dus geen onvoorziene omstandigheid is. Daarnaast heeft verweerder de aan appellante verleende subsidie voor de installatie op grond van artikel 4:48, eerste lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingetrokken, omdat deze niet binnen de in artikel 61, eerste lid, van het Besluit SDE, in samenhang met artikel 15, tweede lid, van de Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie voorjaar 2018 (de Regeling) gestelde termijn van 18 maanden in gebruik is genomen. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Volgens verweerder is het verschil van inzicht met de huurders geen onvoorziene omstandigheid en is evenmin gebleken van een overmachtsituatie die uitstel rechtvaardigt. Het feit dat appellante in haar bezwaarschrift opnieuw om uitstel verzoekt doet niet ter zake. Appellante had uiterlijk voor 11 december 2019 een gemotiveerd verzoek moeten indienen. Omdat appellante de installatie niet uiterlijk op 11 december 2019 in gebruik heeft genomen, is het besluit tot subsidieverlening op grond van artikel 4:48, eerste lid en onder b, van de Awb, terecht ingetrokken, aldus verweerder.
3. Appellante voert ten eerste aan dat verweerder het besluit van 15 november 2019, waarin het verzoek om ontheffing is afgewezen, te laat heeft genomen en bovendien heeft verstuurd naar een postbus die zij onregelmatig leegt. Vanwege deze omstandigheden heeft appellante dit besluit pas na 11 december 2019 onder ogen gekregen. Appellante stelt dat als de brief tijdig en per e-mail was verzonden, zij had kunnen aantonen dat er gestart was en dat één jaar gemakkelijk haalbaar zou zijn. Het is zeer onredelijk om een subsidie in te trekken vanwege het onbewust missen van een brief. Ten tweede voert appellante aan dat verweerder bij haar verwachtingen heeft gewekt door het opnieuw opstarten van de uitstelprocedure. Bij het starten van deze nieuwe uitstelprocedure was bekend dat ingebruikname op 11 december 2019 niet meer haalbaar was. Daarna zijn geen nieuwe feiten in beeld gekomen. Toch is het niet halen van de datum van 11 december 2019 voor verweerder de reden om de subsidie in te trekken. De gemachtigde van appellante heeft direct na verweerders e-mail van 20 december 2020 telefonisch contact opgenomen met mevrouw [naam 2] . Hij heeft met haar afgesproken dat een nieuw uitstelverzoek ingediend mocht worden. Dat heeft appellante bij e-mail van 7 januari 2020 gedaan, waarbij zij de garantie heeft gegeven dat het project binnen één jaar na uitstel klaar zou zijn. Verder heeft appellante, nadat zij maar geen reactie ontving op haar e-mail, contact opgenomen met de heer [naam 3] . Volgens de heer [naam 3] zouden er mogelijkheden ontstaan om uitstel toe te kennen voor het project, hij zou daar zelf op toezien. Tot appellantes verbazing ontving zij vervolgens een besluit tot intrekking van de subsidie.
4. Het College overweegt als volgt.
4.1
De eerste beroepsgrond gaat er van uit dat appellante door het niet tijdig zien van het besluit van 15 november 2019 niet opnieuw ontheffing van de ingebruiknametermijn heeft kunnen verzoeken. Verweerder heeft aan appellante echter nog een kans gegeven om een nieuw verzoek om ontheffing – gestaafd door de benodigde onderbouwing ̶ in te dienen, waarvan zij bij e-mail van 7 januari 2020 gebruik heeft gemaakt. Op dat verzoek heeft verweerder inhoudelijk beslist in het primaire besluit. Appellante is dus niet benadeeld doordat zij het besluit van 15 november pas later heeft gezien. Dat zou het geval zijn geweest als verweerder deze aanvraag buiten behandeling had gesteld vanwege het tijdstip van indiening. Verweerder heeft de aanvraag echter in behandeling genomen en inhoudelijk erop beslist. Strikt genomen ten overvloede merkt het College nog op dat het de eigen verantwoordelijkheid is van appellante om regelmatig haar postbus te legen, zeker wanneer zij in een lopende procedure is verwikkeld.
Dat appellante niet de door verweerder gevraagde onderbouwing heeft overgelegd, te weten dat al gestart is met de bouw en dat de planning laat zien dat realisatie binnen één extra jaar haalbaar is, komt voor haar eigen rekening en risico. Ter zitting is gebleken dat appellante feitelijk ook niet aan de criteria voor verlenging van de ingebruikname datum voldeed: er was nog niet met de bouw begonnen. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
4.2
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel, appellantes tweede beroepsgrond, is vereist dat sprake is van een toezegging. Zoals volgt uit de uitspraak van het College van 4 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:60), is dat aan de orde als zich van de kant van het tot beslissen bevoegd orgaan uitlatingen en/of gedragingen hebben voorgedaan die bij de betrokkene redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend. Voor zover appellante zich erop beroept dat mevrouw [naam 2] de toezegging heeft gedaan dat appellante een nieuw verzoek om ontheffing mocht indienen en dat zij dit verzoek inhoudelijk zou behandelen, overweegt het College als volgt. Zelfs als zou moeten worden aangenomen dat in dit geval sprake is van een aan verweerder toerekenbare toezegging, geldt dat die toezegging gestand is gedaan. Appellante heeft immers een nieuw verzoek om ontheffing kunnen indienen, waarop vervolgens inhoudelijk is beslist. Voor zover appellante zich erop beroept dat de heer [naam 3] heeft toegezegd dat er mogelijkheden zouden ontstaan om uitstel toe te kennen, overweegt het College als volgt. Ook als deze opmerking als een aan verweerder toerekenbare toezegging kan worden aangemerkt, volgt hieruit niet dat ontheffing zou worden verleend. Er was inderdaad een mogelijkheid dat ontheffing zou worden verleend als appellante zou aantonen dat zij voldoet aan de criteria voor ontheffing. Verweerder heeft bij de beoordeling van het verzoek echter geconstateerd dat (wederom) niet aan deze criteria was voldaan. Deze tweede beroepsgrond slaagt dus evenmin.
5. Tegen de intrekking van de subsidie op grond van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb, heeft appellante geen gronden aangevoerd.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, mr. J.L. Verbeek en mr. S.W. van Kasbergen, in aanwezigheid van mr. M.H. van Kersbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2021.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.