ECLI:NL:CBB:2021:1011

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
18 november 2021
Zaaknummer
19/1473
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Herziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om herziening van eerdere besluiten inzake S&O-verklaringen door College van Beroep voor het bedrijfsleven

Op 23 november 2021 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan op het verzoek om herziening van [naam 1] B.V. inzake de afwijzing van S&O-verklaringen voor de jaren 2011, 2012 en 2013. De verzoekster had eerder, op 27 augustus 2019, een ongegrond verklaard beroep ingediend tegen besluiten van de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat. In haar verzoek om herziening stelde verzoekster dat er nieuwe feiten en omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. Het College oordeelde echter dat verzoekster geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die niet eerder bekend waren en die tot een andere uitspraak hadden kunnen leiden. De argumenten van verzoekster, waaronder een foutieve berekening van uurlonen en een gesprek met een belastinginspecteur, werden niet als nieuw feit erkend. Het College concludeerde dat het verzoek om herziening niet kon worden toegewezen, omdat de eerder genomen besluiten in rechte onaantastbaar waren geworden. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder herziening van bestuursrechtelijke uitspraken mogelijk is, zoals vastgelegd in artikel 8:119 van de Awb.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1473

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 november 2021 op het verzoek van

[naam 1] B.V., te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: drs. W.F. van den Bosch),
om herziening van de uitspraak van het College van 27 augustus 2019 met zaaknummers 18/368, 18/369 en 18/370.

Procesverloop

Bij uitspraak van 27 augustus 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:365) heeft het College het beroep van verzoekster tegen de besluiten van 5 februari 2018 van de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat (de staatssecretaris) ongegrond verklaard.
Bij brief van 27 september 2019 heeft verzoekster het College verzocht die uitspraak te herzien.
Bij brief van 20 januari 2020 heeft de minister van Economische Zaken en Klimaat (de minister) een reactie op het verzoek om herziening gegeven.
Ter zitting van 11 oktober 2021 is verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, vergezeld door [naam 2] , gehoord over het verzoek. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Cromheecke.

Overwegingen

1.1
De uitspraak waarvan herziening wordt verzocht heeft – voor zover hier van belang – betrekking op de afwijzende besluiten van de staatssecretaris op de verzoeken om herziening van drie besluiten op bezwaar waarmee de staatssecretaris aan verzoekster voor 2011, 2012 en 2013 S&O-verklaringen heeft verstrekt. De staatssecretaris heeft de verzoeken om herziening afgewezen omdat de besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden en verzoekster geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die rechtvaardigen dat van die besluiten wordt teruggekomen. Ook is geen sprake geweest van een kennelijke misslag. Het College heeft in de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht, het beroep ongegrond verklaard.
1.2
In deze uitspraak heeft het College, voor zover hier van belang, overwogen:
“3.3 Het College stelt vast dat verweerder in deze zaak in overeenstemming met zijn beleid toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat appellante bij haar verzoeken om herziening geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die van zodanige aard zijn dat zij tot herziening van de eerdere besluiten aanleiding kunnen geven.
3.4.
Op grond van vaste rechtspraak kunnen nieuwe jurisprudentie en nieuwe argumenten in beginsel niet worden aangemerkt als ‘nieuwe feiten’ die tot een herziening kunnen leiden. De uitspraak van het College van 5 april 2013 is daarom geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Dat appellante heeft ontdekt dat zij in haar aanvraag om een S&O-verklaring voor 2013 een onjuist jaarloon heeft opgegeven is dat evenmin. De fout in de aanvraag is van meet af aan aanwezig geweest en verweerder heeft op die aanvraag beslist. Al gelet hierop is geen sprake van een nieuw feit of een veranderde omstandigheid als hiervoor bedoeld. De vraag of de fout al dan niet een kennelijke misslag betreft, behoeft daarom niet inhoudelijk te worden beantwoord. Dat de belastingdienst in 2016/2017 aan appellante vragen heeft gesteld, als door appellante is gesteld maar niet gespecificeerd, merkt het College evenmin aan als nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid van de Awb. Niet is gesteld of gebleken dat deze vragen een rol spelen bij de eerdere besluiten en tot herziening daarvan kunnen leiden.
3.5.
Het College is van oordeel dat verweerder bevoegd was om artikel 4:6, tweede lid, van de Awb toe te passen en acht het niet evident onredelijk dat de eerdere besluiten niet worden herzien.
3.6.
Appellante heeft haar stelling dat in de hiervoor onder 2 vermelde beroepsprocedure ter zitting is besproken dat zij geen beroep hoefde in te stellen tegen de eerdere besluiten omdat verweerder de gemiddelde S&O-uurlonen in die besluiten op eigen initiatief zou corrigeren, niet aannemelijk gemaakt. Voor zover appellante heeft beoogd een beroep te doen op het vertrouwensbeginsel, slaagt dat al daarom niet. Het College merkt hierbij op dat verweerder het uurloon voor 2013, anders dan die voor 2011 en 2012, wel heeft gecorrigeerd, omdat het betreffende besluit van 29 mei 2013 (waarbij het bezwaar tegen het primaire besluit van 11 maart 2013 gegrond is verklaard) dateert van na de uitspraak van het College van 5 april 2013. De besluiten van 10 juni 2011 en van 24 januari 2012 waren toen al in rechte onaantastbaar geworden.”
2. Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3. Bij de beoordeling van een verzoek om herziening wordt uitsluitend beoordeeld of sprake is van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Het College kan slechts rekening houden met feiten en omstandigheden die de verzoekster om herziening in de procedure, die heeft geleid tot de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd, redelijkerwijs niet naar voren heeft kunnen brengen. Het rechtsmiddel herziening dient er niet toe om een partij de gelegenheid te bieden om stukken ter onderbouwing van een standpunt, die in een eerdere procedure naar voren hadden kunnen worden gebracht, alsnog naar voren te brengen en aldus het debat te heropenen.
4.1
Aan het verzoek om herziening heeft verzoekster ten eerste ten grondslag gelegd dat het College in zijn uitspraak van 27 augustus 2019 alleen heeft gefocust op het al dan niet aanwezig zijn van nieuwe feiten sinds 2012/2013, maar niet op de foutieve berekening van de uurlonen door de staatssecretaris. Dit terwijl het College in de uitspraak van 5 april 2013 wel is ingegaan op de foutief berekende uurlonen. Het College kan verzoekster – voor zover zij aanvoert dat de uitspraak van 5 april 2013 heeft te gelden als een nieuw feit of omstandigheid in de zin van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb – niet volgen. Verzoekster herhaalt hiermee slechts wat zij al heeft aangevoerd in de procedure die tot de uitspraak van 27 augustus 2019 heeft geleid. Het College heeft hiermee dus al rekening gehouden in die uitspraak.
4.2
Ten tweede voert verzoekster aan dat zij in 2018 een gesprek heeft gehad met een belastinginspecteur in het kader van een voorgenomen navordering. Volgens verzoekster heeft de inspecteur na bestudering van artikel 23, derde lid tot en met het vijfde lid van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva) aangegeven dat de staatssecretaris de besluiten zou moeten aanpassen, waarna de navorderingsaanslag zou kunnen worden ingetrokken. Het College overweegt dat ook dit geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid in de zin van artikel 8:119 van de Awb is. Het gaat niet om een feit of omstandigheid die verzoekster in de eerdere procedure niet naar voren had kunnen brengen en die tot een andere uitspraak had geleid als de rechtbank hiermee bekend was geweest.
5. Het College stelt op grond van het voorgaande vast dat hetgeen verzoekster heeft aangevoerd geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb en dat deze daarom niet kunnen leiden tot herziening. Dat betekent ook dat geen toetsing aan het evenredigheidsbeginsel kan plaatsvinden.
6. Gelet op het voorgaande moet het verzoek om herziening worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, mr. J.L. Verbeek en mr. S.W. van Kasbergen, in aanwezigheid van mr. M.H. van Kersbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2021.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.