ECLI:NL:CBB:2019:365

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 augustus 2019
Publicatiedatum
23 augustus 2019
Zaaknummer
18/368, 18/369 en 18/370
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoeken om herziening van S&O-verklaringen op grond van artikel 4:6 Awb

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 augustus 2019 uitspraak gedaan over de verzoeken van appellante, een vennootschap, om herziening van drie besluiten die verweerder had genomen met betrekking tot S&O-verklaringen voor de jaren 2011, 2012 en 2013. De verzoeken om herziening zijn afgewezen omdat de eerdere besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden en appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die een herziening rechtvaardigen. De appellante had in een eerdere procedure ontdekt dat zij een onjuist jaarloon had opgegeven in haar aanvraag voor de S&O-verklaring voor 2013, maar het College oordeelde dat dit niet als nieuw feit kon worden aangemerkt in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Het College overwoog dat verweerder terecht had besloten de verzoeken om herziening af te wijzen, omdat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die aanleiding gaven om terug te komen op de eerdere besluiten. De uitspraak van het College van 5 april 2013, waar appellante naar verwees, werd niet als nieuw feit beschouwd. Het College concludeerde dat de eerdere besluiten niet herzien hoefden te worden en dat de afwijzing van de verzoeken om herziening door verweerder niet onredelijk was.

De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken. Het College heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers 18/368, 18/369 en 18/370

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 augustus 2019 in de zaken tussen

[naam 1] B.V. te [plaats] , appellante

(gemachtigde: drs. W.F. van den Bosch),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Cromheecke).

Procesverloop

Bij besluiten van 13 juni 2017, als gehandhaafd bij besluiten op bezwaar van 5 februari 2018 (bestreden besluiten), heeft verweerder beslist op verzoeken van appellante om herziening van drie besluiten op grond van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva).
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2019. De gemachtigden van partijen zijn verschenen.

Overwegingen

1. Verweerder heeft afwijzend beslist op de verzoeken van appellante (destijds genaamd [naam 2] B.V.) om herziening van het besluit op bezwaar van 10 juni 2011, het besluit van 24 januari 2012 en het besluit op bezwaar van 29 mei 2013 (hierna: eerdere besluiten), waarmee verweerder aan appellante voor respectievelijk 2011, 2012 en 2013, S&O-verklaringen heeft verstrekt. De verzoeken om herziening zijn afgewezen omdat de eerdere besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden en appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, noch sprake is geweest van een kennelijke misslag, die rechtvaardigen dat van die besluiten wordt teruggekomen. Verweerder hanteert het beleid om in dergelijke gevallen een verzoek om herziening met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af te wijzen.
2. Appellante heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Zij stelt dat uit de haar betreffende uitspraak van het College van 5 april 2013, ECLI:NL:CBB:2013:CA0226, volgt dat verweerder bij het in dat geding aan de orde zijnde besluit het gemiddelde S&O-uurloon voor 2010 verkeerd had berekend. Appellante stelt dat verweerder in de eerdere besluiten voor 2011, 2012 en 2013 de berekening ook verkeerd heeft gedaan en dat hij dat had moeten corrigeren. Zij heeft tegen de eerdere besluiten geen beroep ingesteld omdat dat alleen maar extra werk zou geven terwijl die beroepen inhoudelijk identiek zouden zijn aan dat waarin het College uitspraak heeft gedaan. Tijdens de zitting op 15 februari 2013 is gesproken over het door haar gemaakte bezwaar tegen de uurlonen van 2011, 2012 en 2013 en is haar duidelijk geworden dat daarvoor geen aparte beroepsprocedures ingesteld hoefden te worden. Het uurloon voor 2013 is door verweerder wel in lijn met de uitspraak van het College berekend. Verweerder had dat ook voor 2011 en 2012 moeten doen. Het eerdere besluit voor 2013 moet worden herzien omdat verweerder daarin is uitgegaan van door appellante als gevolg van een verschrijving verstrekte onjuiste gegevens, te weten een onjuist jaarloon van [naam 3] . Die verschrijving is een kennelijke misslag. Appellante heeft bij de Belastingdienst voor S&O-afdrachtvermindering in 2011, 2012 en 2013 de volgens haar juiste, hogere, uurlonen opgegeven. Dat heeft in 2016/2017 geleid tot vragen van de belastingdienst en tot een door appellante ingediend bezwaar tegen de aanslag loonbelasting over de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2013. De vragen van de belastingdienst zijn voor appellante de aanleiding geweest voor de in geding zijnde verzoeken om herziening.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1.
Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt als volgt:
1 Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2 Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
3.2.
In dit geding is de vraag aan de orde of verweerder de verzoeken om herziening heeft mogen afwijzen op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Daartoe dient te worden beoordeeld of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding geven om terug te komen van de eerdere besluiten.
3.3.
Het College stelt vast dat verweerder in deze zaak in overeenstemming met zijn beleid toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat appellante bij haar verzoeken om herziening geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die van zodanige aard zijn dat zij tot herziening van de eerdere besluiten aanleiding kunnen geven.
3.4.
Op grond van vaste rechtspraak kunnen nieuwe jurisprudentie en nieuwe argumenten in beginsel niet worden aangemerkt als ‘nieuwe feiten’ die tot een herziening kunnen leiden. De uitspraak van het College van 5 april 2013 is daarom geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Dat appellante heeft ontdekt dat zij in haar aanvraag om een S&O-verklaring voor 2013 een onjuist jaarloon heeft opgegeven is dat evenmin. De fout in de aanvraag is van meet af aan aanwezig geweest en verweerder heeft op die aanvraag beslist. Al gelet hierop is geen sprake van een nieuw feit of een veranderde omstandigheid als hiervoor bedoeld. De vraag of de fout al dan niet een kennelijke misslag betreft, behoeft daarom niet inhoudelijk te worden beantwoord. Dat de belastingdienst in 2016/2017 aan appellante vragen heeft gesteld, als door appellante is gesteld maar niet gespecificeerd, merkt het College evenmin aan als nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid van de Awb. Niet is gesteld of gebleken dat deze vragen een rol spelen bij de eerdere besluiten en tot herziening daarvan kunnen leiden.
3.5.
Het College is van oordeel dat verweerder bevoegd was om artikel 4:6, tweede lid, van de Awb toe te passen en acht het niet evident onredelijk dat de eerdere besluiten niet worden herzien.
3.6.
Appellante heeft haar stelling dat in de hiervoor onder 2 vermelde beroepsprocedure ter zitting is besproken dat zij geen beroep hoefde in te stellen tegen de eerdere besluiten omdat verweerder de gemiddelde S&O-uurlonen in die besluiten op eigen initiatief zou corrigeren, niet aannemelijk gemaakt. Voor zover appellante heeft beoogd een beroep te doen op het vertrouwensbeginsel, slaagt dat al daarom niet. Het College merkt hierbij op dat verweerder het uurloon voor 2013, anders dan die voor 2011 en 2012, wel heeft gecorrigeerd, omdat het betreffende besluit van 29 mei 2013 (waarbij het bezwaar tegen het primaire besluit van 11 maart 2013 gegrond is verklaard) dateert van na de uitspraak van het College van 5 april 2013. De besluiten van 10 juni 2011 en van 24 januari 2012 waren toen al in rechte onaantastbaar geworden.
3.7.
Het beroep is ongegrond. Wat appellante heeft aangevoerd ter ondersteuning van haar standpunt dat de in geding zijnde uurlonen onjuist zijn vastgesteld behoeft daarom geen verdere bespreking.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. T. Pavićević en mr. B. Bastein , in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2019.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. J.W.E. Pinckaers