ECLI:NL:CBB:2021:1004

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
18 november 2021
Zaaknummer
20/1213
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van besluit inzake betalingsrechten uit de Nationale reserve na eerdere motiveringsvernietiging

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen Maatschap [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Het primaire besluit van 15 februari 2019, waarin 2,48 betalingsrechten werden toegewezen, werd door de minister in een later besluit van 31 juli 2019 gehandhaafd, ondanks bezwaren van appellante. Het College heeft echter in een eerdere uitspraak van 20 oktober 2020 het besluit van 31 juli 2019 vernietigd, omdat de minister niet voldoende had gemotiveerd waarom bepaalde percelen als niet-subsidiabel werden aangemerkt.

In het thans bestreden besluit van 7 december 2020 heeft de minister de percelen opnieuw beoordeeld, maar het College oordeelt dat de minister wederom niet voldoet aan de zorgvuldigheids- en motiveringsbeginselen. De appellante heeft tijdens de zitting aanvullende argumenten gepresenteerd, maar het College heeft deze buiten beschouwing gelaten wegens strijd met de goede procesorde. Tevens heeft appellante een beroep gedaan op de redelijke termijn, waarop het College heeft geoordeeld dat de minister € 1.000,- schadevergoeding moet betalen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Uiteindelijk heeft het College het beroep ongegrond verklaard, maar de minister is wel veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/1213

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 november 2021 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: J.A. Rietveld),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M.M.J. Hunting en mr. L. Anvelink).

Procesverloop

Bij besluit van 15 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellante 2,48 betalingsrechten uit de Nationale reserve toegewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 31 juli 2019 heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 oktober 2020 (zaaknummer 19/1337, ECLI:NL:CBB:2020:732) heeft het College, voor zover hier van belang, het besluit van 31 juli 2019 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellante.
Bij besluit van 7 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard en aan appellante 10,19 betalingsrechten uit de Nationale reserve toegewezen.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante en verweerder hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Van de kant van appellante zijn ook verschenen J.J. Bongers en [naam 2] . Van de kant van verweerder zijn ook verschenen drs. M.J. Cupido en R. Schoon.

Overwegingen

1. Met het bestreden besluit heeft verweerder beoogd uitvoering te geven aan de uitspraak van het College van 20 oktober 2020. In overweging 5.2 van de uitspraak heeft het College, kort weergegeven, geoordeeld dat wat betreft de percelen 109 tot en met 113, 115 en 116 (en de van deze percelen afgesplitste percelen) verweerder niet kon volstaan met een beoordeling van enkel de luchtfoto's van die percelen en perceelsgedeelten voor zover hij daaruit afleidt dat de grond ervan onbeteeld is en zij een toplaag hebben van geel zand waardoor geen sprake is van natuurlijk grasland. In overweging 5.3 heeft het College overwogen dat op basis van die luchtfoto's niet kan worden afgeleid dat een deel van deze percelen of perceelsgedeelten dusdanig zijn verruigd en verstruikt dat er geen sprake is van overheersende grassen of andere kruidachtige voedergewassen. Wat betreft perceel 119 heeft het College in overweging 5.4 overwogen dat het geen subsidiabel landbouwareaal betreft en dat ditzelfde geldt voor het gedeelte van perceel 110 waar verweerder de door appellante ingetekende grens heeft gelegd. Het College heeft vanwege overwegingen 5.2 en 5.3 het besluit van 31 juli 2019 vernietigd wegens strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel van artikel 3:2 respectievelijk artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. In het thans bestreden besluit heeft verweerder de percelen 109 (en de daarvan afgesplitste percelen 152 en 153), 110, 111 (en de daarvan afgesplitste percelen 121, 122, 146, 147 en 148), 112, 113 (en de daarvan afgesplitste percelen 125, 126 en 143), 115 en 116 opnieuw beoordeeld op subsidiabiliteit. Daarbij heeft verweerder zich blijkens het verhandelde ter zitting opnieuw gebaseerd op luchtfoto's, aangevuld met cyclomediabeelden en foto's die appellante heeft overgelegd.
3. Anders dan appellante ziet het College geen reden voor het oordeel dat verweerder de uitspraak van 20 oktober 2020 niet in acht heeft genomen. In dat verband wijst het College erop dat verweerder in het eerdere besluit van 31 juli 2019 de betrokken percelen in hun geheel als niet-subsidiabel had aangemerkt, met uitzondering van perceel 110 dat gedeeltelijk als niet-subsidiabel was aangemerkt. Bij het thans bestreden besluit is verweerder tot een andere beoordeling gekomen, in die zin dat gedeelten van de betrokken percelen alsnog als subsidiabel zijn aangemerkt en perceel 110 voor een groter deel. Dat verweerder in dat besluit niet alle opgegeven percelen (geheel) subsidiabel heeft geacht, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat de uitspraak daartoe niet strekte.
4. Appellante heeft in het beroepschrift verder niet geconcretiseerd op welke punten de beoordeling door verweerder in het thans bestreden besluit onjuist zou zijn. Pas op de zitting heeft appellante die concretisering gegeven, terwijl zij geen omstandigheden heeft aangevoerd waarom dat niet eerder had gekund. Gelet op de mate van onderzoek die nodig is voor een goede behandeling ter zitting, blijft het betoog van appellante wegens strijd met een goede procesorde in zoverre buiten beschouwing.
5. Ter zitting heeft appellante een beroep gedaan op de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De redelijke termijn neemt een aanvang met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder. Gegeven het tijdsverloop tussen de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op 8 maart 2019 en de dag van deze uitspraak heeft appellante recht op € 1.000,- schadevergoeding. In deze zaak gaat het, zoals hiervoor vermeld, om een herziene beslissing op bezwaar na een eerdere uitspraak van het College. In zodanige zaken wordt de overschrijding van de redelijke termijn volledig toegerekend aan het bestuursorgaan, tenzij het College de redelijke termijn voor de behandelingsduur van het beroep heeft overschreden. Dit is niet het geval, nu de behandeling van het beroep minder dan anderhalf jaar heeft geduurd. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling van de schadevergoeding.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen