In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en een melkveehouder. De melkveehouder, appellante, had bezwaar gemaakt tegen heffingen die door de minister waren opgelegd op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. De heffingen betroffen bedragen voor verschillende periodes, die waren opgelegd omdat appellante meer melkvee hield dan het referentieaantal. Na een heroverweging van de bezwaren, heeft de minister de heffingen verlaagd, maar appellante heeft beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit.
Tijdens de zitting op 10 november 2020 zijn partijen niet verschenen, maar appellante had wel verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Het College heeft vastgesteld dat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar heeft geduurd, terwijl de behandeling van het beroep minder dan anderhalf jaar heeft geduurd. Dit leidde tot de conclusie dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de verweerder was toe te rekenen.
Het College heeft geoordeeld dat appellante recht heeft op een vergoeding van € 500,- voor immateriële schade wegens deze overschrijding. Daarnaast is de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 262,50. De uitspraak concludeert dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is, maar dat er aanleiding is voor schadevergoeding en proceskostenvergoeding.