ECLI:NL:CBB:2020:991

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
14 december 2020
Zaaknummer
19/1265
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffingen op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en een melkveehouder. De melkveehouder, appellante, had bezwaar gemaakt tegen heffingen die door de minister waren opgelegd op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. De heffingen betroffen bedragen voor verschillende periodes, die waren opgelegd omdat appellante meer melkvee hield dan het referentieaantal. Na een heroverweging van de bezwaren, heeft de minister de heffingen verlaagd, maar appellante heeft beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit.

Tijdens de zitting op 10 november 2020 zijn partijen niet verschenen, maar appellante had wel verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Het College heeft vastgesteld dat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar heeft geduurd, terwijl de behandeling van het beroep minder dan anderhalf jaar heeft geduurd. Dit leidde tot de conclusie dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de verweerder was toe te rekenen.

Het College heeft geoordeeld dat appellante recht heeft op een vergoeding van € 500,- voor immateriële schade wegens deze overschrijding. Daarnaast is de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 262,50. De uitspraak concludeert dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is, maar dat er aanleiding is voor schadevergoeding en proceskostenvergoeding.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1265

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2020 in de zaak tussen

[naam] ,te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante
(gemachtigden: mr. C.C. van Harten en J. Looman),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante heffingen opgelegd van € 10.771,- voor periode 1, van € 10.958,- voor periode 2, van € 10.877,- voor periode 3, van € 9.283,- voor periode 4 en van € 8.966,- voor periode 5.
Bij besluit van 9 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen het primaire besluit deels gegrond en deels ongegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en aan appellante heffingen opgelegd van € 4.718,40 voor periode 1, van € 4.905,60 voor periode 2, van € 4.824,- voor periode 3, van € 3.230,40 voor periode 4 en van € 2.913,60 voor periode 5.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij brief van 30 september 2020 heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2020. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Inleiding

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt, uitgedrukt in grootvee-eenheden (GVE), dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Verweerder heeft het referentieaantal van appellante vastgesteld op 162,26 GVE. Daarbij is verweerder ervan uitgegaan dat op de peildatum 2 juli 2015 op het bedrijf van appellante 130 melkkoeien en 36 kalveren en 58 pinken aanwezig waren. Verweerder heeft aan appellante voor alle vijf de periodes van de Regeling heffingen opgelegd omdat zij meer runderen hield dan het referentieaantal.
Beroep
Termijn opleggen en inwinnen geldsom
3. Appellante betoogt dat verweerder de heffingen buiten de daarvoor geldende termijn van twee maanden heeft opgelegd. Zij voert daartoe aan dat in artikel 8 van de Regeling een termijn is gesteld van twee maanden voor de inwinning van de geldsom en dat voorafgaand aan de inwinning altijd een besluit tot het opleggen van een heffing moet zijn genomen. Volgens appellante is deze termijn dwingend van aard. De heffing is een aansporing aan de veehouder om in de volgende periode het dieraantal tijdig aan te passen. Indien een heffing ook (vele) maanden later nog kan worden opgelegd werkt die prikkel niet meer, terwijl de financiële impact ervan juist veel sterker is als in korte tijd, of wellicht tegelijkertijd, meerdere heffingen worden ingehouden op het melkgeld. De aan appellante opgelegde heffingen bij het primaire besluit over de periodes 2 tot en met 5 hebben geen enkele corrigerende werking meer. Met het alsnog opleggen van de heffingen is geen algemeen belang, maar slechts een financieel belang, gediend, aldus appellante.
3.1.
Zoals het College eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:421), is een op grond van de Regeling opgelegde heffing pas verschuldigd vanaf het moment dat de heffing in een besluit is opgelegd. Vóór het primaire besluit was appellante dus geen heffing verschuldigd over periode 2 tot en met 5. Daarna wel. Verder is de inningstermijn in de Regeling niet dwingend, maar regelend van aard. Uit de toelichting bij de Regeling blijkt dat voor de inningstermijn aansluiting is gezocht bij de uitvoering in de praktijk. Daaruit blijkt niet dat bedoeld is dat de verplichting om te betalen zou vervallen als de heffing pas op een later tijdstip wordt opgelegd. Verweerder was derhalve bevoegd om de heffingen op te leggen, ook nadat de tweede maand volgend op de desbetreffende periode al was verstreken.
3.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Overschrijding redelijke termijn
4. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor compensatie is een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.1.
Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen het primaire besluit op 16 juli 2018 ontvangen. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met bijna vijf maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, heeft appellante daarom recht op een vergoeding van € 500,- aan immateriële schade.
4.2.
Omdat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen – te weten bijna tien maanden – terwijl de behandeling van het beroep minder dan anderhalf jaar heeft geduurd, is de overschrijding volledig toe te rekenen aan verweerder. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht verweerder veroordelen tot betaling van € 500,- aan appellante.
Slotsom
5. Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond.
6. Appellante heeft recht op een vergoeding van € 500,- aan immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
7. Er bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten vanwege de behandeling van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bedrag wordt vastgesteld op € 262,50 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
- veroordeelt verweerder om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 500,- te betalen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Daalder in aanwezigheid van mr. A. Koelewijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2020
.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.