1.6In bezwaar voert appellante aan dat zij een uitbetaling is misgelopen door de onjuiste informatie van verweerder. Naar aanleiding van de brief van 7 april 2017 heeft appellante percelen met N-coderingen niet opgegeven voor uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling 2017. Nu achteraf is gebleken dat zij deze percelen wel had kunnen opgeven, is appellante van mening dat het primaire besluit moet worden herzien.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante kennelijk ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat terecht niet meer dan 52,90 ha in aanmerking is genomen voor de berekening van de basis- en vergroeningsbetaling 2017. Verweerder heeft vastgesteld dat appellante op de peildatum van 15 mei 2017 over 59,28 betalingsrechten beschikte, maar dat appellante slechts 52,90 ha heeft opgegeven voor de uitbetaling. Indien er minder hectaren worden opgegeven voor de uitbetaling dan het aantal betalingsrechten waarover een landbouwer beschikt, dan wordt voor de aanvraag van de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling uitgegaan van het aantal hectaren waarvoor uitbetaling is aangevraagd, aldus verweerder. De aanvraag van appellante kan volgens verweerder niet meer worden uitgebreid, omdat het verzoek hiertoe te laat is ingediend.
Een beroep op het vertrouwensbeginsel ten aanzien van de brief van 7 april 2017 kan volgens verweerder niet slagen, omdat er geen beroep kan worden gedaan op het vertrouwensbeginsel tegen een duidelijke bepaling van het gemeenschapsrecht.
3. In beroep voert appellante allereerst aan dat zij van mening is dat verweerder niet zonder meer heeft kunnen afzien van het horen door het bezwaar als kennelijk ongegrond af te doen. Volgens appellante noopt haar situatie, mede in het licht van de brief van verweerder van 7 april 2017, tot een bredere beschouwing van het bezwaar. Ten tweede stelt appellante dat het haar verbaast dat er geen beroep kan worden gedaan op het vertrouwensbeginsel, nu zij de door verweerder uitgedragen handelingen en voorgeschreven weg heeft bewandeld ten aanzien van percelen met een bepaalde N-codering. Het bestreden besluit geeft volgens appellante voorts geen blijk van een zorgvuldige belangenafweging en ontbeert tevens een deugdelijke en zorgvuldige motivering, zoals deze wordt vereist op grond van artikel 3:46 en 3:47 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4. In zijn verweerschrift heeft verweerder aangevoerd dat het verzoek van appellante om haar aanvraag te wijzigen – gelet op het moment waarop dit verzoek tot wijziging is gedaan – enkel gehonoreerd kan worden indien sprake is van een kennelijke fout. Omdat de Gecombineerde opgave van appellante geen tegenstrijdigheden bevat, is hiervan geen sprake, aldus verweerder. Ten aanzien van het vertrouwensbeginsel heeft verweerder nader uiteengezet dat de informatie als verstrekt in de brief van 7 april 2017 juist was, gelet op de toen geldende regelgeving.
5. Het College overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 wordt de steun aan landbouwers verleend na activering, door middel van een aangifte overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van een betalingsrecht per subsidiabele hectare in de lidstaat waar het is toegewezen. Volgens laatstgenoemd artikel geeft de landbouwer, met het oog op de activering van de betalingsrechten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van Verordening 1307/2013 aan welke percelen overeenstemmen met de aan een betalingsrecht gebonden subsidiabele hectaren. Deze percelen staan ter beschikking van de landbouwer op een door de lidstaat vastgestelde datum. Ingevolge artikel 2.11, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling is 15 mei van het jaar waarin de betaling wordt aangevraagd de datum bedoeld in artikel 33, eerste lid, van Verordening 1307/2013.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) geldt dat indien er een verschil tussen het aangegeven aantal betalingsrechten en het aangegeven areaal bestaat, wordt het aangegeven areaal aangepast aan het kleinste getal.
6. Het College stelt vast dat appellante op de peildatum van 15 mei 2017 beschikte over 59,28 betalingsrechten en 52,90 ha voor uitbetaling heeft opgegeven, waarbij verweerder alle 52,90 ha in aanmerking heeft genomen bij de uitbetaling. Gelet op het voorgaande heeft appellante uitbetaald gekregen wat zij maximaal uitbetaald kon krijgen. Derhalve heeft verweerder zich bij de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling 2017 terecht gebaseerd op de oppervlakte die appellante heeft opgegeven voor uitbetaling.
7. Voorts heeft verweerder naar het oordeel van het College terecht gesteld dat de aanvraag van appellante niet kon worden uitgebreid. Een aanvraag kan enkel gewijzigd worden indien sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 4 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden. In het onderhavige geval is geen sprake van een kennelijke fout, omdat appellante bewust 52,90 ha heeft opgegeven voor de uitbetaling. Nu er geen sprake was van een kennelijke fout, heeft verweerder terecht beslist op de Gecombineerde opgave zoals die er lag. Het Unierecht bood verweerder geen mogelijkheid om, in afwijking van die Gecombineerde opgave, voor meer percelen tot uitbetaling over te gaan.
8. Ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel vanwege de door verweerder gestuurde brief van 7 april 2017 overweegt het College dat dit beroep in een geval als het onderhavige niet leidt tot de door appellante gewenste uitkomst. Het College verwijst naar zijn uitspraak van heden met zaaknummer 18/1576 (ECLI:NL:CBB:2020:94). In deze zaak was een vergelijkbare brief van 1 juni 2017 door verweerder gestuurd. De door verweerder verstrekte informatie sloot aan bij de op dat moment van toepassing zijnde regelgeving. Hoewel het College begrijpt dat appellante heeft gehandeld in overeenstemming met de informatie die hij van verweerder heeft gekregen, kan dit er niet toe leiden dat verweerder een aanspraak aan appellante verleent die in strijd is met het Unierecht. 9. Gelet op het voorgaande kon verweerder op grond van artikel 7:3, onder b, van de Awb afzien van het horen van appellante. Tevens is er geen sprake van een onzorgvuldige belangenafweging dan wel van een onzorgvuldige motivering. Het beroep van appellante slaagt niet.