ECLI:NL:CBB:2020:97

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
17 februari 2020
Zaaknummer
18/730
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
  • T. Pavićević
  • C.H.R. Mattheussens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure over GLB-betalingen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 februari 2020, zaaknummer 18/730, staat de appellante, een maatschap, centraal die een aanvraag had ingediend voor uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetalingen voor het jaar 2017. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit had op 16 december 2017 een besluit genomen waarin de aanvraag werd afgewezen op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Het bezwaar van appellante werd op 6 april 2018 kennelijk ongegrond verklaard, waarna appellante beroep instelde. Tijdens de zitting op 27 augustus 2019 werd het onderzoek gesloten, maar appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM.

Het College oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden, aangezien de procedure meer dan twee jaar had geduurd. De termijn was op 29 januari 2018 begonnen met de ontvangst van het bezwaarschrift. De behandeling van het beroep had meer dan anderhalf jaar geduurd, terwijl de bezwaarfase minder dan zes maanden in beslag nam. Het College concludeerde dat de overschrijding volledig aan hen was toe te rekenen en kende appellante een schadevergoeding van € 500,- toe.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van bestuursrechtelijke procedures en de verplichting van de overheid om binnen redelijke termijnen te beslissen. Het College verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar veroordeelde de Staat der Nederlanden tot betaling van de schadevergoeding.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/730

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 februari 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ir. S. Boonstra)

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Wullink),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)

Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2017.
Bij besluit van 6 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante kennelijk ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Aan de kant van appellante is tevens verschenen [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van het onderzoek ter zitting heeft het College het onderzoek gesloten. Nadien heeft appellante schriftelijk verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het College heeft hierin geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen, omdat het College al ambtshalve gehouden was om schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn. In dit verband heeft het College de Staat der Nederlanden als partij aangemerkt.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Bij brief van 7 april 2017 heeft verweerder aan appellante onder meer medegedeeld dat er geen uitbetaling van betalingsrechten kan worden aangevraagd voor percelen met een bepaalde N-codering.
1.3
Op 1 mei 2017 heeft verweerder de Gecombineerde opgave 2017 van appellante
ontvangen. Met deze Gecombineerde opgave heeft appellante om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2017 verzocht.
1.4
Bij uitspraak van 11 juli 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:212) heeft het College geoordeeld dat de subsidiabiliteit van areaal niet op artikel 2.10, tweede lid onder a, van de Uitvoeringsregeling kan worden gebaseerd. De typering die provincies vaststellen in hun natuurbeheerplan en die ten grondslag ligt aan bijlage 1 bij artikel 2.10, tweede lid onder a, van de Uitvoeringsregeling, vormt volgens het College een ongeschikt middel om te bepalen of landbouwareaal overwegend voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt. Aldus worden landbouwers die, gezien het uitgangspunt van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) in aanmerking moeten kunnen komen voor steun, daarvan uitgesloten. Naar het oordeel van het College kan artikel 2.10, tweede lid onder a, van de Uitvoeringsregeling de toets aan het verbod van willekeur niet doorstaan en moet om die reden onverbindend worden geacht.
1.5
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan appellante een bedrag toegekend voor de
uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling. Daarbij heeft verweerder de voor uitbetaling opgegeven oppervlakte van 52,90 hectare (ha) geheel in aanmerking genomen.
1.6
In bezwaar voert appellante aan dat zij een uitbetaling is misgelopen door de onjuiste informatie van verweerder. Naar aanleiding van de brief van 7 april 2017 heeft appellante percelen met N-coderingen niet opgegeven voor uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling 2017. Nu achteraf is gebleken dat zij deze percelen wel had kunnen opgeven, is appellante van mening dat het primaire besluit moet worden herzien.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante kennelijk ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat terecht niet meer dan 52,90 ha in aanmerking is genomen voor de berekening van de basis- en vergroeningsbetaling 2017. Verweerder heeft vastgesteld dat appellante op de peildatum van 15 mei 2017 over 59,28 betalingsrechten beschikte, maar dat appellante slechts 52,90 ha heeft opgegeven voor de uitbetaling. Indien er minder hectaren worden opgegeven voor de uitbetaling dan het aantal betalingsrechten waarover een landbouwer beschikt, dan wordt voor de aanvraag van de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling uitgegaan van het aantal hectaren waarvoor uitbetaling is aangevraagd, aldus verweerder. De aanvraag van appellante kan volgens verweerder niet meer worden uitgebreid, omdat het verzoek hiertoe te laat is ingediend.
Een beroep op het vertrouwensbeginsel ten aanzien van de brief van 7 april 2017 kan volgens verweerder niet slagen, omdat er geen beroep kan worden gedaan op het vertrouwensbeginsel tegen een duidelijke bepaling van het gemeenschapsrecht.
3. In beroep voert appellante allereerst aan dat zij van mening is dat verweerder niet zonder meer heeft kunnen afzien van het horen door het bezwaar als kennelijk ongegrond af te doen. Volgens appellante noopt haar situatie, mede in het licht van de brief van verweerder van 7 april 2017, tot een bredere beschouwing van het bezwaar. Ten tweede stelt appellante dat het haar verbaast dat er geen beroep kan worden gedaan op het vertrouwensbeginsel, nu zij de door verweerder uitgedragen handelingen en voorgeschreven weg heeft bewandeld ten aanzien van percelen met een bepaalde N-codering. Het bestreden besluit geeft volgens appellante voorts geen blijk van een zorgvuldige belangenafweging en ontbeert tevens een deugdelijke en zorgvuldige motivering, zoals deze wordt vereist op grond van artikel 3:46 en 3:47 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4. In zijn verweerschrift heeft verweerder aangevoerd dat het verzoek van appellante om haar aanvraag te wijzigen – gelet op het moment waarop dit verzoek tot wijziging is gedaan – enkel gehonoreerd kan worden indien sprake is van een kennelijke fout. Omdat de Gecombineerde opgave van appellante geen tegenstrijdigheden bevat, is hiervan geen sprake, aldus verweerder. Ten aanzien van het vertrouwensbeginsel heeft verweerder nader uiteengezet dat de informatie als verstrekt in de brief van 7 april 2017 juist was, gelet op de toen geldende regelgeving.
5. Het College overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 wordt de steun aan landbouwers verleend na activering, door middel van een aangifte overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van een betalingsrecht per subsidiabele hectare in de lidstaat waar het is toegewezen. Volgens laatstgenoemd artikel geeft de landbouwer, met het oog op de activering van de betalingsrechten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van Verordening 1307/2013 aan welke percelen overeenstemmen met de aan een betalingsrecht gebonden subsidiabele hectaren. Deze percelen staan ter beschikking van de landbouwer op een door de lidstaat vastgestelde datum. Ingevolge artikel 2.11, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling is 15 mei van het jaar waarin de betaling wordt aangevraagd de datum bedoeld in artikel 33, eerste lid, van Verordening 1307/2013.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) geldt dat indien er een verschil tussen het aangegeven aantal betalingsrechten en het aangegeven areaal bestaat, wordt het aangegeven areaal aangepast aan het kleinste getal.
6. Het College stelt vast dat appellante op de peildatum van 15 mei 2017 beschikte over 59,28 betalingsrechten en 52,90 ha voor uitbetaling heeft opgegeven, waarbij verweerder alle 52,90 ha in aanmerking heeft genomen bij de uitbetaling. Gelet op het voorgaande heeft appellante uitbetaald gekregen wat zij maximaal uitbetaald kon krijgen. Derhalve heeft verweerder zich bij de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling 2017 terecht gebaseerd op de oppervlakte die appellante heeft opgegeven voor uitbetaling.
7. Voorts heeft verweerder naar het oordeel van het College terecht gesteld dat de aanvraag van appellante niet kon worden uitgebreid. Een aanvraag kan enkel gewijzigd worden indien sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 4 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden. In het onderhavige geval is geen sprake van een kennelijke fout, omdat appellante bewust 52,90 ha heeft opgegeven voor de uitbetaling. Nu er geen sprake was van een kennelijke fout, heeft verweerder terecht beslist op de Gecombineerde opgave zoals die er lag. Het Unierecht bood verweerder geen mogelijkheid om, in afwijking van die Gecombineerde opgave, voor meer percelen tot uitbetaling over te gaan.
8. Ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel vanwege de door verweerder gestuurde brief van 7 april 2017 overweegt het College dat dit beroep in een geval als het onderhavige niet leidt tot de door appellante gewenste uitkomst. Het College verwijst naar zijn uitspraak van heden met zaaknummer 18/1576 (ECLI:NL:CBB:2020:94). In deze zaak was een vergelijkbare brief van 1 juni 2017 door verweerder gestuurd. De door verweerder verstrekte informatie sloot aan bij de op dat moment van toepassing zijnde regelgeving. Hoewel het College begrijpt dat appellante heeft gehandeld in overeenstemming met de informatie die hij van verweerder heeft gekregen, kan dit er niet toe leiden dat verweerder een aanspraak aan appellante verleent die in strijd is met het Unierecht.
9. Gelet op het voorgaande kon verweerder op grond van artikel 7:3, onder b, van de Awb afzien van het horen van appellante. Tevens is er geen sprake van een onzorgvuldige belangenafweging dan wel van een onzorgvuldige motivering. Het beroep van appellante slaagt niet.
Redelijke termijn
10.1
Het College stelt ambtshalve vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak.
Het College stelt verder vast dat het hier gaat om een procedure in een niet-punitieve zaak, die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. Gelet op vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188) geldt in dat geval voor de berechting van een zaak in eerste aanleg als algemeen uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit geldt in het algemeen ook voor een procedure die in eerste en enige aanleg wordt gevoerd.
10.2
In het onderhavige geval is de redelijke termijn op 29 januari 2018 aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschift door verweerder. Het College concludeert dat de hiervoor genoemde termijn van twee jaar is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven de overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake.
10.3
Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat appellante recht heeft op € 500,- schadevergoeding.
10.4
De overschrijding is volledig toe te rekenen aan het College, aangezien de bezwaarfase minder dan zes maanden in beslag heeft genomen. De behandeling van het beroep heeft meer dan anderhalf jaar geduurd.
10.5
Het College zal de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,- aan appellante.
11. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat het beroep van appellante ongegrond is. Het College zal de Staat der Nederlanden veroordelen tot het betalen van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van € 500,- aan appellante wegens de geleden immateriële schade.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2020.
w.g. T. Pavićević w.g. C.H.R. Mattheussens