ECLI:NL:CBB:2020:966

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
7 december 2020
Zaaknummer
19/116
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling en knelgevallenregeling in de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Maatschap [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een melkveehouderij, heeft beroep ingesteld tegen de vaststelling van het fosfaatrecht door de minister, die dit recht op 5 januari 2018 heeft vastgesteld op 5.693 kg. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, met als argument dat er bijzondere omstandigheden waren, namelijk de ziekte van een van de maten, [naam 3]. De minister heeft het bezwaar ongegrond verklaard en het fosfaatrecht gehandhaafd, wat leidde tot het beroep bij het College.

Tijdens de zitting op 24 september 2020 heeft appellante betoogd dat de ziekte van [naam 3] een bijzondere omstandigheid vormt die invloed heeft gehad op de bedrijfsvoering en de noodzaak om 24 koeien af te voeren in januari 2015. Het College heeft echter geoordeeld dat er geen causaal verband is aangetoond tussen de gezondheidsproblemen van [naam 3] en de afvoer van de koeien. De reguliere bedrijfsvoering van appellante was al lange tijd onderhevig aan de gezondheidsproblemen van [naam 3], en de afvoer van de koeien was in lijn met deze reguliere bedrijfsvoering.

Het College concludeert dat het beroep van appellante op de knelgevallenregeling faalt, omdat er geen bewijs is dat de situatie in december 2014/januari 2015 wezenlijk anders was dan in voorgaande perioden. De uitspraak van het College is dat het beroep ongegrond is verklaard, zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/116

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 december 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. Y. Groen).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 21 maart 2018 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante kennelijk ongegrond verklaard.
Bij besluit van 30 november 2018 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit vervangen door het vervangingsbesluit en het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het vervangingsbesluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar maten [naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen (de 5%-drempel), het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
Feiten
2.1
Appellante exploiteert onder andere een melkveehouderij. De maatschap bestaat uit drie maten: [naam 2] , [naam 3] ( [naam 3] ) en [naam 4] .
2.2
Appellante heeft op 2 februari 2018 bezwaar ingesteld tegen het primaire besluit. Zij heeft verzocht om de ziekte van [naam 3] als bijzondere omstandigheid aan te merken.
2.3
Verweerder heeft op 2 maart 2018 ook een melding bijzondere omstandigheden ontvangen in verband met de ziekte van [naam 3] , met als aanvangsdatum daarvan 31 december 2014.
Besluiten van verweerder
3.1
Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 5.693 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren.
3.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft beslist dat hij aan het verzoek tot toepassing van artikel 23, zesde lid, van de Msw niet tegemoet kan komen, omdat daarvoor een aparte procedure moet worden gevolgd.
3.3
Bij het vervangingsbesluit heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard, het primaire besluit gehandhaafd en de melding bijzondere omstandigheden afgewezen. Verweerder heeft geoordeeld dat met de overgelegde huisartsenverklaring niet is vast komen te staan dat [naam 3] ziek is geweest, enkel dat de werkdruk hoog was. Aangezien er dan geen sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de Msw komt verweerder niet toe aan de beoordeling van de 5%-drempel en de vraag of wordt voldaan aan de eis van causaliteit.
Beroepsgronden
4. Appellante voert aan dat verweerder bij de beoordeling van het bezwaar tegen het primaire besluit had moeten vaststellen dat sprake is van ziekte van [naam 3] . Ter onderbouwing overlegt appellante medische gegevens. Appellante stelt voorts dat zij in januari 2015 als gevolg van de ziekte van [naam 3] 24 koeien heeft verkocht en dat 19 van deze koeien als melk- en kalfkoeien kunnen worden aangemerkt. Ter zitting heeft appellante ter toelichting hierop nog aangevoerd dat [naam 3] vaak over zijn grenzen van welzijn en gezondheid heen ging. Om [naam 3] weer wat op krachten te laten komen heeft appellante toen de genoemde dieren verkocht, in de wetenschap dat vanwege in de daarop volgende maanden afkalvende vaarzen het aantal stuks te melken koeien gedurende het jaar weer op het niveau zou komen van januari 2015.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt zich thans – anders dan in het vervangingsbesluit – op het standpunt dat uit het beroepschrift en het alsnog overgelegde medisch dossier van [naam 3] volgt dat sedert 2005 bij [naam 3] sprake is van (verschillende) gezondheidsproblemen, waaronder sedert 2011 ook problemen van cardiologische aard, van diverse operaties en van daaropvolgende verschillende perioden van (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid. Er is derhalve sprake van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de Msw. Volgens verweerder ontbreekt echter de causaliteit tussen de gezondheidsproblemen van [naam 3] en de verkoop van dieren in januari 2015. Uit de overgelegde documenten blijkt dat al sinds 2005 sprake is van gezondheidsproblemen bij [naam 3] en dat appellante eerst in januari 2015 als gevolg van de hoge werkdruk dieren heeft verkocht. Verweerder ziet geen aanleiding om aan te nemen dat op 31 december 2014, de gestelde aanvangsdatum van de bijzondere omstandigheid, een significante verandering in de omstandigheden heeft plaatsgevonden die de noodzakelijkheid van de verkoop van de dieren in januari 2015 verklaart. De reguliere bedrijfsvoering van appellante lijkt al jaren te bestaan uit een combinatie van het exploiteren van een melkveebedrijf en de gezondheidsproblemen van [naam 3] . Niet is gebleken dat de situatie in januari 2015 anders was. Daarnaast voert verweerder aan dat er sinds 2009 juist sprake is van een gestage stijging van de groei van de dieraantallen en de melkproductie, met begin 2015 een korte onderbreking van de stijging en in het laatste kwartaal van 2015 een grotere stijging dan voorheen. Appellante beschikte in september 2015 over hetzelfde aantal melkkoeien als voor de verkoop in januari 2015 het geval was. Daarmee lijkt de werkdruk niet te zijn gedaald. De knelgevallenregeling is daarnaast niet bedoeld voor toekenning van niet-gerealiseerde uitbreidingsplannen.
Beoordeling
6.1
De wetgever heeft gekozen voor een beperkte knelgevallenvoorziening, die alleen ziet op buitengewone omstandigheden die niet in lijn zijn met de reguliere bedrijfsvoering.
6.2
Thans is niet meer in geschil dat sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de Msw, te weten ziekte van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer. Wel verschillen partijen over het antwoord op de vraag of er sprake is van het gestelde causale verband tussen deze bijzondere omstandigheid en de afvoer van 24 koeien in januari 2015.
6.3
De gezondheidsproblemen van [naam 3] , zo blijkt uit de voorhanden zijnde gegevens, bestaan in elk geval sedert 2005 en duren nog steeds voort. De reguliere bedrijfsvoering van appellante is er dan ook één, waarbij al sedert heel lange tijd acht moet worden geslagen op de beperkingen die voortvloeien uit de wisselende gezondheidstoestand van [naam 3] . Dat [naam 3] , zoals hij stelt, in het verleden regelmatig de grenzen hem gesteld door zijn gezondheid heeft overschreden, maakt dit niet anders. De afvoer in januari 2015 van 24 koeien teneinde de gevolgen van een op dat moment (te) hoge werkdruk te verlichten en [naam 3] weer op krachten te laten komen, in de wetenschap van het op korte termijn weer aangroeien van de veestapel als gevolg van het verwachte afkalven van een aantal vaarzen, merkt het College aan als een beslissing in lijn met deze reguliere bedrijfsvoering.
6.4
Onder deze omstandigheden en nu niet is gebleken dat de gezondheidssituatie van [naam 3] in december 2014/januari 2015 wezenlijk anders en met name slechter was dan in de daaraan voorafgaande perioden, ontbreekt het voor de toepassing van de knelgevallenregeling vereiste directe causale verband tussen de beslissing van appellante om de bedoelde dieren af te voeren in januari 2015 enerzijds en de gezondheidsproblemen van [naam 3] op de alternatieve peildatum 31 december 2014 anderzijds. Dit verband blijkt ook niet uit de overgelegde brief van de huisarts van 9 november 2018. Deze verklaart slechts, voor zover hier van belang, ervan kennis te dragen dat de werkdruk van [naam 3] en zijn echtgenote al vele jaren onevenredig groot is en dat hij het een verstandige beslissing vond en vindt om destijds 24 koeien af te voeren.
6.5
Gelet op het vorenstaande faalt het beroep van appellante op de knelgevallenregeling.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. P.E.A. Chao, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 december 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.