ECLI:NL:CBB:2020:965

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
7 december 2020
Zaaknummer
19/89
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling in het kader van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 8 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouderij en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellante, een vennootschap onder firma, betwistte de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister, die dit had vastgesteld op basis van de gemiddelde melkproductie over de jaren 2013 en de voorafgaande jaren. Appellante stelde dat de representatieve periode voor de melkproductie moest worden vastgesteld op de jaren 2009-2012 of het jaar 2009, omdat de gezondheid van een van de vennoten, [naam 2], in die periode een significante rol speelde in de melkproductie.

De minister had echter geoordeeld dat de melkproductie in 2013 representatief was, ondanks de gezondheidsproblemen van [naam 2]. Het College oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat de periode na 1 oktober 2013 wezenlijk anders was dan de jaren daarvoor. Het College volgde de minister in zijn standpunt dat de melkproductie in de jaren 2008-2010 niet representatief was vanwege de lagere dieraantallen in die jaren. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van de representativiteit van de melkproductie bij de vaststelling van fosfaatrechten en de rol van gezondheidsproblemen in de bedrijfsvoering van melkveehouders. Het College concludeerde dat de reguliere bedrijfsvoering van appellante sinds 2008 rekening hield met de gezondheid van [naam 2] en dat er geen direct verband was tussen de alternatieve peildatum en de representatieve periode voor de melkproductie.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/89

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 december 2020 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [plaats] , appellante,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. Y. Groen).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Op 1 februari 2018 heeft verweerder een melding bijzondere omstandigheden ontvangen.
Bij besluit van 18 mei 2018 heeft verweerder de melding bijzondere omstandigheden
gehonoreerd en het bij besluit van 5 januari 2018 vastgestelde fosfaatrecht verhoogd.
Bij besluit van 26 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 18 mei 2018 ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2020. Appellante heeft zich doen vertegenwoordigen door [naam 2] . Tevens was aanwezig [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen (de 5%-drempel), het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een melkveehouderij en bestaat uit twee vennoten, te weten [naam 2] en [naam 4] .
2.2
De melding bijzondere omstandigheden betreft ziekte van een van de vennoten,
[naam 2] (hierna: [naam 2] ), met als aanvangsdatum 1 oktober 2013.
Besluiten van verweerder
3.1
Bij besluit van 5 januari 2018 heeft verweerder het aantal fosfaatrechten op 2.542 kg vastgesteld.
3.2
Verweerder heeft bij besluit van 18 mei 2018 het verzoek tot toepassing van de knelgevallenregeling gehonoreerd. Verweerder heeft geoordeeld dat sprake was van ziekte van [naam 2] en het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 3.372 kg. Hij is daarbij uitgegaan van 69 melk- en kalfkoeien en 42 stuks jongvee die op 1 oktober 2013, de door appellante opgegeven alternatieve peildatum, op het bedrijf aanwezig waren. Voor de berekening van het aantal fosfaatrechten is de gemiddelde melkproductie per koe in 2013 gehanteerd. Deze is berekend op 7.396 kg.
3.3
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van
18 mei 2018 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd. Appellante heeft volgens verweerder niet aangetoond dat de ‘slechtere’ melkproductie per koe van 2013 een direct gevolg is van de ziekte van [naam 2] . De gezondheidsproblemen speelden ook een rol in de jaren dat de gemiddelde melkproductie per koe hoger was, zoals in 2009, toen de productie 9.152 kg per koe was.
Beroepsgronden
4. Appellante voert aan dat verweerder bij de toepassing van de knelgevallenregeling
ten onrechte de gemiddelde melkproductie van het jaar 2013 heeft gehanteerd. Deze is immers niet representatief voor het bedrijf, evenmin als de melkproductiegegevens uit de periode oktober 2012 tot en met september 2013. Appellante stelt zich op het standpunt dat de afname van de melkproductie in 2013 het gevolg is van de ziekte van [naam 2] . Hij is weliswaar in 2008 al voor het eerst ziek geworden, maar in de periode van april 2008 tot april 2009 ontving appellante ondersteuning van de Agrarische Bedrijfsverzorging (AB). Deze heeft de bedrijfsvoering tijdelijk overgenomen. Tot januari 2010 kalfden de koeien nog in hun normale melkcyclus, omdat de AB de koeien in de voorafgaande periode had geïnsemineerd. Vanaf 2011 verslechterde de melkproductie doordat [naam 2] minder in de stal was en als gevolg daarvan de tochtigheid bij de dieren misliep. Volgens appellante moet daarom de gemiddelde melkproductie van de vier jaren 2009 tot en met 2011, zijnde 8.900 kg per koe, althans van het jaar 2009 worden gehanteerd. Ter zitting heeft appellante nog opgemerkt dat zij bij de melding de datum 1 oktober 2013 heeft opgegeven omdat zij deze datum ook heeft genoemd bij de knelgevallenregeling van de Fosfaatreductieregeling 2017. Toen ging het echter alleen over het aantal koeien en niet over de melkproductie.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat voor de vaststelling van de representatieve melkproductie niet, zoals gesteld bij het bestreden besluit, de melkproductie over het kalenderjaar 2013 moet worden gehanteerd, doch de productie in de periode oktober 2012 – september 2013, zijnde de periode direct voorafgaande de alternatieve peildatum. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat is gebleken dat toepassing van dit criterium een verslechtering oplevert voor appellante. Verweerder blijft aldus bij het standpunt dat voor de melkproductie gerekend moet worden met de gegevens van het kalenderjaar 2013.
5.2
De door appellante genoemde periode van 2009 tot en met 2012 kan volgens verweerder niet als een voor de melkproductie representatieve periode worden aangemerkt, omdat in deze jaren de gezondheidsproblemen van [naam 2] ook al speelden. Dat de melkproductie in de jaren vanaf 2011 daalde, is blijkens het beroepschrift niet zozeer het gevolg van een verslechterde gezondheid van [naam 2] ten opzichte van de jaren 2009 en 2010, maar van het niet langer gebruik kunnen maken van de AB. Daar komt bij dat appellante zelf heeft gesteld dat de ziekte pas sinds 1 oktober 2013 verslechterde. Verweerder mocht derhalve van de in de melding genoemde datum van 1 oktober 2013 uitgaan. Ter zitting heeft verweerder verder onweersproken opgemerkt, dat toepassing van de gegevens van 2008, 2009 en 2010 appellante niet baten, omdat de gemiddelde dieraantallen in die jaren dusdanig laag zijn dat ook niet aan de 5%-drempel wordt voldaan, ook al was de excretie hoger.
Beoordeling
6.1
Vast staat dat [naam 2] sinds 2008 kampt met gezondheidsproblemen. Dit heeft zijn weerslag gehad op de bedrijfsvoering van appellante. Zij heeft in verband hiermede aanvankelijk gebruikt gemaakt van ondersteuning van de AB en zij melkt sedert januari 2015 met hulp van een melkrobot. Gevraagd naar de situatie van zijn gezondheid in 2013 heeft [naam 2] ter zitting verklaard, dat hij toen te veel hooi op zijn vork had genomen. Verweerder heeft in reactie hierop gewezen op het feit dat appellante in juli 2013 nog dieren heeft aangekocht en stelt dat de te grote belasting van [naam 2] dus het gevolg was van een keuze en niet van de ziekte.
6.2
Het College volgt appellante niet in haar stelling dat voor de representatieve periode van de melkproductie moet worden uitgegaan van de periode 2009-2012 of van het jaar 2009. Gelet op het voorgaande houdt de reguliere bedrijfsvoering van appellante immers reeds sedert 2008 in, dat rekening wordt gehouden met de gezondheid van [naam 2] en wat in verband daarmede mogelijk en haalbaar is. Appellante heeft niet aangetoond dat de periode na 1 oktober 2013 in zoverre wezenlijk anders was dan de jaren daaraan voorafgaand. Onder deze omstandigheden ontbreekt een direct verband tussen de door appellante opgegeven alternatieve peildatum 1 oktober 2013 en de periode 2009-2012, dan wel het jaar 2009 als een voor de melkproductie van het bedrijf representatieve periode. Nu verweerder voorts onweersproken heeft gesteld dat ook het eventueel rekenen met een alternatieve peildatum in 2008, 2009 en 2010 geen soelaas biedt vanwege de veel lagere dieraantallen in die jaren faalt het beroep van appellante.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. P.E.A. Chao, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 december 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.