ECLI:NL:CBB:2020:963

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
7 december 2020
Zaaknummer
18/1970, 19/864, 19/892, 19/893 en 19/894
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroepen inzake fosfaatreductieplan en proceskostenveroordeling

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 8 december 2020, zijn de beroepen van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Appellant had bezwaar gemaakt tegen heffingen opgelegd op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. De zaak betreft meerdere besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij appellant heffingen zijn opgelegd voor het houden van melkvee boven het referentieaantal. Appellant stelde dat er geen sprake was van een bedrijfsoverdracht, maar van een bedrijfsverplaatsing, en dat hij zijn referentieaantal had behouden. Het College oordeelde dat appellant geen procesbelang had, omdat de uitkomst van het besluit van 6 augustus 2020 financieel gezien gelijk was aan wat appellant met zijn beroep wilde bereiken. Het College concludeerde dat appellant geen belang had bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen dat besluit, en verklaarde de beroepen niet-ontvankelijk. Tevens werd bepaald dat het door appellant betaalde griffierecht aan hem werd vergoed en dat verweerder in de kosten van appellant werd veroordeeld tot een bedrag van € 3.150,-. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de griffier verhinderd waren de uitspraak te ondertekenen.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/1970, 19/864, 19/892, 19/893 en 19/894

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 december 2020 in de zaken tussen

[naam 1] , te [plaats 1] , gemeente [gemeente 1] , appellant

(gemachtigde: mr. R. Raddahi),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J.G. Biesheuvel).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Maatschap [naam 2] , [naam 3] en [naam 4](hierna tezamen en in enkelvoud: [naam 5] ), te [plaats 2] , gemeente [gemeente 2] ,
(gemachtigde: mr. F.H. Damen).

Procesverloop

Zaaknummer 18/1970
Bij besluit van 2 december 2017 (het primaire besluit 1) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellant een heffing opgelegd van € 7.317,- voor periode 1.
Appellant heeft tegen het primaire besluit 1 bezwaar gemaakt.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.
Bij besluit van 25 oktober 2018 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 december 2017 ongegrond verklaard en aan appellant een dwangsom van € 1.260 toegekend.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit 1 een aanvullend beroepschrift ingediend.
Zaaknummers 19/864, 19/892, 19/893 en 19/894
Bij besluiten van 31 maart 2018, 7, 14 en 21 april 2018 (de primaire besluiten 2 tot en met 5) heeft verweerder op grond van de Regeling aan appellant heffingen opgelegd van € 6.894,- voor periode 2, van € 6.980,- voor periode 3, van € 6.906,- voor periode 4 en van € 6.826,- voor periode 5.
Bij afzonderlijke besluiten van 2 april 2019 (de bestreden besluiten 2 tot en met 5) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen de primaire besluiten 2 tot en met 5) ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten 2 tot en met 5.
[naam 5] heeft een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.
Bij besluit van 10 juli 2020 heeft verweerder de bestreden besluiten 1 tot en met 5 ingetrokken, de bezwaren van appellant tegen de primaire besluiten 1 tot en met 5 gedeeltelijk gegrond verklaard, de primaire besluiten 1 tot en met 5 herroepen en aan appellant heffingen opgelegd van € 1.600,48 voor periode 1, van € 1.177,12 voor periode 2, van € 1.172,76 voor periode 3, van € 1.189,44 voor periode 4 en van € 1.109,92 voor periode 5.
Bij besluit van 6 augustus 2020 heeft verweerder het besluit van 10 juli 2020 ingetrokken, de bezwaren van appellant tegen de primaire besluiten 1 tot en met 5 gedeeltelijk gegrond verklaard, de primaire besluiten 1 tot en met 5 herroepen en aan appellant heffingen opgelegd van € 1.361,92 voor periode 1, van € 938,56 voor periode 2, van € 935,20 voor periode 3, van € 950,88 voor periode 4 en van € 871,36 voor periode 5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. [naam 5] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding

1. De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Veehouders die te veel melkvee houden moeten de omvang van hun veestapel zoals die was op 1 oktober 2016 in vijf tweemaandelijkse stappen (de periodes) verminderen tot hun referentieaantal. Het referentieaantal is het aantal op 2 juli 2015 (de peildatum) geregistreerde runderen verminderd met 4% – met uitzondering van grondgebonden bedrijven – en omgerekend naar grootvee-eenheid (GVE). Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal en kent verweerder een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal op de peildatum.

Het geschil

2. Appellant exploiteert een melkveebedrijf. Op 3 april 2015 heeft appellant zijn boerderij met opstallen en landerijen te [plaats 2] verkocht aan [naam 5] . De levering heeft plaatsgevonden op 30 september 2015. Appellant heeft op 7 april 2015 nieuw vastgoed aangekocht te [plaats 1] . De levering heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2015. Sindsdien heeft appellant daar een melkveehouderij.
3. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Regeling kan verweerder, indien de houder aantoont dat hij na 2 juli 2015 een beëindigd bedrijf heeft overgenomen, het referentieaantal of het doelstellingsaantal op verzoek van de houder verhogen met het referentieaantal of het doelstellingsaantal dat op grond van deze regeling van toepassing zou zijn geweest op de houder van het beëindigde bedrijf. Bij gedeeltelijke overname kan het referentieaantal of het doelstellingsaantal naar rato worden verhoogd.
4. Op verzoek van [naam 5] heeft verweerder het referentieaantal van appellant toegekend aan [naam 5] . Verweerder is er daarbij vanuit gegaan dat sprake is van een bedrijfsoverdracht als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Regeling, waarbij appellant zijn bedrijf te [plaats 2] heeft beëindigd en heeft overgedragen aan [naam 5] . Bij de primaire besluiten 1 tot en met 5 heeft verweerder het referentieaantal van appellant op nihil gesteld en aan appellante heffingen opgelegd van in totaal € 34.833,-.
5. In geschil is of appellant zijn bedrijf heeft overgedragen aan [naam 5] en verweerder het referentieaantal van appellant terecht aan [naam 5] heeft toegekend op grond van artikel 12, eerste lid, van de Regeling. Appellant stelt dat geen sprake is van een bedrijfsoverdracht, maar slechts van een bedrijfsverplaatsing. Volgens appellant heeft hij zijn referentieaantal daarom behouden.

Procesbelang

6. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 5 mede betrekking op het besluit van 6 augustus 2020
.Nu de bestreden besluiten 1 tot en met 5 zijn vervangen door dit besluit en gesteld noch gebleken is dat appellant nog belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 5, zullen de beroepen daartegen niet-ontvankelijk worden verklaard.
7. Bij het besluit van 6 augustus 2020 heeft verweerder zich opnieuw op het standpunt gesteld dat sprake is van een bedrijfsoverdracht, waarbij het geheel van productie-eenheden bestaande uit bedrijfsgebouwen en landbouwgrond is geleverd aan [naam 5] conform de civielrechtelijke koopovereenkomst en de latere leveringsakte. Wel heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de Regeling een individuele en disproportionele last op appellant legt. Om de disproportionele uitwerking van de Regeling op het bedrijf van appellant op te heffen, heeft verweerder op basis van artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet aan appellante een ontheffing verleend. De omvang van de ontheffing sluit aan bij het aantal runderen dat appellant heeft gehouden op het bedrijf te [plaats 2] op 2 juli 2015 (het referentieaantal). Daarbij heeft verweerder het bedrijf van appellante als grondgebonden aangemerkt. Verweerder heeft met toepassing van dit referentieaantal de aan appellant opgelegde heffingen opnieuw berekend en verlaagd naar een bedrag van in totaal € 5.057,92.
8. Volgens vaste rechtspraak, waaronder de uitspraak van 18 december 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:690), heeft een belanghebbende voldoende procesbelang als het resultaat dat met het beroep wordt nagestreefd ook daadwerkelijk bereikt kan worden en het realiseren van dat resultaat voor de belanghebbende feitelijk betekenis kan hebben. Indien een procesbelang ontbreekt, is het beroep niet-ontvankelijk.
9. Verweerder heeft aan appellant bij het besluit van 6 augustus 2020 een ontheffing verleend en de aan appellant opgelegde heffingen voor periode 1 tot en met 5 opnieuw berekend. De uitkomst van de berekening is hetzelfde als wanneer verweerder ervan was uitgegaan dat geen sprake is van een bedrijfsoverdracht en appellant zijn referentieaantal op de peildatum 2 juli 2015 zou hebben behouden. De gronden van beroep zien alleen op (de gevolgen van) het feit dat verweerder ervan uitgaat dat sprake is van een bedrijfsoverdracht. Het besluit van 6 augustus 2020 is daarmee financieel gezien volledig in overeenstemming met hetgeen appellant met dit beroep wil bereiken. In zoverre heeft appellant dus geen procesbelang.
Voor zover procesbelang bestond bij een oordeel van het College over de beroepsgronden van appellant over de door verweerder aangenomen bedrijfsoverdracht in verband met de vaststelling van de fosfaatrechten van appellant, is daarover in de daarvoor geëigende procedure bij uitspraak van heden (ECLI:NL:CBB:2020:920) al beslist, zodat ook daarin geen procesbelang is gelegen.
10. Ook anderszins kan appellant door het beroep tegen het besluit van 6 augustus 2020 niet in een gunstigere positie geraken. Appellant heeft daarom geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen dat besluit. Dat brengt met zich dat ook het beroep tegen het besluit van 6 augustus 2020 niet‑ontvankelijk dient te worden verklaard.

Slotsom

11. De beroepen zijn niet-ontvankelijk.
11. Omdat verweerder de bestreden besluiten 1 tot en met 5 heeft vervangen door het besluit van 6 augustus 2020 vanwege zijn nadere inzichten over wat rechtens juist is, ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellant betaalde griffierecht aan hem wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar en beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in deze samenhangende zaken voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 3.150,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1,5).

Beslissing

Het College
- verklaart de beroepen niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 344,- aan appellante dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.150,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Borman, mr. J.E.M. Polak en mr. E.J. Daalder, in aanwezigheid van mr. A. Koelewijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 december 2020.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen