ECLI:NL:CBB:2020:937

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
7 december 2020
Zaaknummer
19/1464
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afkeuring van subsidiabele hectares in het kader van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB

In deze zaak heeft de maatschap [naam] beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de uitbetaling van betalingsrechten voor het jaar 2018. Het primaire besluit, genomen op 9 maart 2019, keurde een aantal percelen af omdat deze volgens de minister geen blijvend grasland zouden zijn. De maatschap betwist deze afkeuring en stelt dat de percelen wel degelijk blijvend grasland zijn, aangezien zij deze laat begrazen door schapen en koeien. De minister heeft in een bestreden besluit van 16 augustus 2019 het bezwaar van de maatschap ongegrond verklaard, waarna de maatschap beroep heeft ingesteld.

Tijdens de zitting op 27 oktober 2020 is de maatschap niet verschenen, maar de minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Het College heeft overwogen dat de afkeuring van de percelen niet voldoende is gemotiveerd. De door de minister overgelegde luchtfoto's bieden geen bewijs dat het aandeel grassen en andere kruidachtige voedergewassen op de afgekeurde percelen minder dan 50% is. Bovendien blijkt uit teledetectie een jaar na de afkeuring dat enkele percelen wel subsidiabel zijn. Het College heeft daarom het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen om binnen acht weken opnieuw te beslissen op het bezwaar van de maatschap.

Daarnaast heeft het College de minister veroordeeld in de proceskosten van de maatschap, vastgesteld op € 1.050,-. De uitspraak is openbaar gedaan op 8 december 2020, waarbij de voorzitter en de griffier niet in staat waren om de uitspraak te ondertekenen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: AWB 19/1464

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 december 2020 in de zaak tussen

de maatschap [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. A. Tymersma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R. van der Voort).

Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist over de uitbetaling aan appellante van betalingsrechten voor het jaar 2018 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 16 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2020. Appellante en haar gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de percelen 9 tot en met 15 afgekeurd, omdat zij vanwege verruiging geen blijvend grasland zijn. Van de door appellante opgegeven 60,76 ha, heeft verweerder 10,11 als subsidiabel aangemerkt. Dat leidt tot een administratieve sanctie en de lagere uitbetaling van betalingsrechten en tevens tot het vervallen van een groot deel van de betalingsrechten doordat deze voor het tweede jaar op rij niet zijn uitbetaald.
2. Volgens appellante zijn de afgekeurde percelen wel blijvend grasland, nu zij deze door haar schapen en koeien laat begrazen. Bovendien wijst zij op de uitkomst van de teledetectiecontrole op 12 juli 2019, waarbij de percelen 9, 12, 14 en 15 grotendeels wel subsidiabel zijn geoordeeld en alleen de percelen 10,11 en 13 volledig zijn afgekeurd.
3. Een 'subsidiabele hectare' is ieder landbouwareaal van het bedrijf dat (overwegend) wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Tot 'landbouwareaal' wordt gerekend grond die wordt gebruikt als blijvend grasland (artikel 4, eerste lid, onder e, van Verordening 1307/2013), daaronder begrepen grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen (artikel 4, eerste lid, onder h, van Verordening 1307/2013). Hierbij worden grassen en andere kruidachtige voedergewassen als overheersend beschouwd als zij meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen op het niveau van het landbouwperceel (artikel 6 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013).
5. Het gebruik voor landbouwdoeleinden is niet relevant bij de beoordeling of sprake is van blijvend grasland. Doorslaggevend is of de grassen en andere kruidachtige voedergewassen op de afgekeurde percelen overheersen. Uit de door verweerder overgelegde (en deels ter zitting vertoonde) luchtfoto’s valt voor het College niet af te leiden dat het aandeel grassen en andere kruidachtige voedergewassen op deze percelen minder dan 50% is. Daarbij acht het College van belang dat een jaar na de afkeuring uit de teledetectie blijkt dat percelen 9, 12, 14 en 15 wél (gedeeltelijk) subsidiabel zijn.
6. Het College ziet daarin aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen wegens een onvoldoende draagkrachtige motivering. Verweerder dient, met inachtneming van deze uitspraak, binnen acht weken opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante.
7. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder binnen acht weken na de verzending van deze uitspraak een nieuwe besluit neemt op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 345,- aan appellante vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. J.M.M. Bancken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 december 2018.
De voorzitter is buiten staat De griffier is buiten staat
deze uitspraak te ondertekenen deze uitspraak te ondertekenen