ECLI:NL:CBB:2020:931

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
7 december 2020
Zaaknummer
19/1453
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toewijzing betalingsrechten uit de nationale reserve in het kader van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] V.O.F. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het geschil betreft de weigering van de minister om betalingsrechten uit de nationale reserve toe te wijzen voor bepaalde percelen die door appellante zijn opgegeven. Appellante stelt dat de minister ten onrechte heeft geoordeeld dat de percelen niet in aanmerking komen voor toewijzing van betalingsrechten, omdat deze percelen volgens haar wel een subsidiabele status zouden moeten hebben.

De minister heeft in eerdere besluiten, waaronder besluiten van 8 en 9 maart 2019, en een herziening op 19 en 30 augustus 2019, de betalingsrechten voor de percelen herzien en uiteindelijk geweigerd. Het College heeft de argumenten van appellante beoordeeld, waaronder de stelling dat de percelen in het Natuurbeheerplan van Gelderland een subsidiabele code hadden moeten hebben. Het College concludeert dat er geen bewijs is dat de percelen in de relevante jaren een subsidiabele status hadden en dat de minister terecht heeft geweigerd om betalingsrechten toe te wijzen.

Het College heeft vastgesteld dat de percelen niet voldoen aan de voorwaarden voor subsidiabiliteit, zoals vastgelegd in de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De beroepsgrond van appellante faalt, en het College verklaart het beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, en de uitspraak is openbaar gedaan.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1453

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 december 2020 in de zaak tussen

[naam 1] V.O.F., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: J.A. Rietveld),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. van den Brink).

Procesverloop

Bij besluit van 8 maart 2019 (het primaire besluit 1) heeft verweerder aan appellante betalingsrechten uit de nationale reserve toegewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 9 maart 2019 (het primaire besluit 2) heeft verweerder beslist over de uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2018 op grond van de Uitvoeringsregeling.
Bij besluit van 19 augustus 2019 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder op het bezwaar van appellante het primaire besluit 1 herroepen en meer betalingsrechten toegewezen.
Bij besluit van 30 augustus 2019 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder op het bezwaar van appellante het primaire besluit 2 herroepen en het bedrag aan uitbetaling voor het jaar 2018 verhoogd.
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens appellante hebben voorts [naam 2] en [naam 3] aan de zitting deel genomen.

Overwegingen

1. Het geschil gaat over de door appellante opgegeven percelen 43 en 93 tot en met 95. Appellante meent dat verweerder voor die percelen betalingsrechten uit de nationale reserve had moeten toewijzen en, daarmee samenhangend, het bedrag aan uitbetaling voor het jaar 2018 hoger had moeten vaststellen.
2. Ingevolge artikel 2.9, tweede lid, aanhef en onder d, van de Uitvoeringsregeling wijst verweerder, voor zover van belang, betalingsrechten toe uit de nationale reserve voor areaal waarvoor in 2015, 2016 of 2017 geen betalingsrechten zijn toegekend, omdat het areaal (vanwege een zogeheten niet-subsidiabele N-code) was uitgesloten op grond van artikel 2.10, tweede lid, onderdeel a, (oud) van de Uitvoeringsregeling. Uit de bewoordingen volgt dat op grond van deze bepaling alleen betalingsrechten worden toegewezen als het areaal in het jaar 2015, 2016 of 2017 vanwege een op dat perceel rustende N-code van steun was uitgesloten.
3. Verweerder heeft toewijzing van betalingsrechten voor de percelen 93 tot en met 95 geweigerd, omdat op deze percelen destijds geen niet-subsidiabele N-code rustte.
4. Appellant heeft gesteld dat volgens de door hem ingebrachte kaart het perceel onderdeel uitmaakte van een vlak met code N01.04 (zand en kalk). Verweerder heeft er terecht op gewezen dat dit niet de beheerkaart is die gedeputeerde staten als definitief hebben vastgesteld, waar appellant niets tegenover heeft gesteld. Mede gelet hierop is het College niet gebleken dat in 2015, 2016 en/of 2017 de percelen in het door gedeputeerde staten van Gelderland vastgestelde Natuurbeheerplan wel een code was toegekend die subsidiëring op grond van artikel 2.10, tweede lid, onderdeel a, (oud) van de Uitvoeringsregeling uitsloot. Dat betekent dat niet wordt voldaan aan de wettelijke toepassingsvoorwaarden voor de toekenning van betalingsrechten op grond van artikel 2.9, tweede lid, aanhef en onder d, van de Uitvoeringsregeling. Deze beroepsgrond faalt.
5. Verweerder heeft perceel 43 niet aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal, omdat het perceel verruigd is. Het bewijs daarvoor put verweerder uit luchtfoto's. Dat het wel wordt gebruikt voor het weiden van vee, zoals appellante heeft betoogd, staat daar los van: dat betoog ziet op het gebruik voor landbouwdoeleinden, en niet op de daarvóór te beantwoorden vraag of het landbouwareaal is.
6. Een 'subsidiabele hectare' is ieder landbouwareaal van het bedrijf dat (overwegend) wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Tot 'landbouwareaal' wordt gerekend grond die wordt gebruikt als blijvend grasland (artikel 4, eerste lid, onder e, van Verordening 1307/2013), daaronder begrepen grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen (artikel 4, eerste lid, onder h, van Verordening 1307/2013). Hierbij worden grassen en andere kruidachtige voedergewassen als overheersend beschouwd als zij meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen op het niveau van het landbouwperceel (artikel 6 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013).
8. Gelet op de structuur en kleur van het perceel op de door verweerder ingebrachte luchtfoto’s is het College met verweerder van oordeel dat perceel 43 dermate verruigd is dat andere vegetatie de grassen en kruidachtige voedergewassen overheersen. Het perceel kan daarom niet worden aangemerkt als blijvend grasland. Van de op maaiveldniveau genomen foto’s die appellante als tegenbewijs heeft overgelegd, is niet vast te stellen dat zij dateren uit 2018. Bovendien zijn op de foto's naast een aantal plassen dusdanig veel (opkomende) struiken en bomen te zien, dat daarmee niet het bewijs is geleverd dat de grassen en andere kruidachtige voedergewassen meer dan 50% van het landbouwperceel innemen. Ook deze beroepsgrond faalt.
9. Het beroep is ongegrond.
11. Het College ziet geen aanleiding tot een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. J.M.M. Bancken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 december 2018.
De voorzitter is buiten staat De griffier is buiten staat
deze uitspraak te ondertekenen deze uitspraak te ondertekenen