ECLI:NL:CBB:2020:919

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
19/1552
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de hardheidsclausule in het kader van de Regeling fosfaatreductieplan 2017

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, gaat het om een beroep van appellante, een V.O.F. gevestigd in een gemeente, tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 aan appellante bonusgeldsommen toegekend voor verschillende periodes, maar had het bezwaar van appellante deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard. Appellante was van mening dat zij als knelgeval moest worden aangemerkt en voerde aan dat er bijzondere omstandigheden waren die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigden. Deze omstandigheden betroffen de ziekte van de melkveehouder en verbouwingswerkzaamheden die leidden tot tijdelijke uitbesteding van dieren.

Tijdens de zitting op 4 november 2020 heeft appellante haar standpunt toegelicht, maar het College oordeelde dat de combinatie van de aangevoerde omstandigheden niet voldoende was om de hardheidsclausule toe te passen. Het College stelde vast dat, ondanks de bijzondere omstandigheden, appellante in staat was om een stijging van het aantal GVE te realiseren. Hierdoor was er geen sprake van onevenredige gevolgen van de Regeling. Het College verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 1 december 2020.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 19/1552

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 december 2020 in de zaak tussen

[naam 1] V.O.F., te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante

(gemachtigde: mr. N. Latka),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. K.R. van Welsum).

Procesverloop

Bij besluiten van 17 juni 2017, 3 augustus 2017, 23 september 2017, 25 november 2017 en 27 januari 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante bonusgeldsommen toegekend van € 284,00 voor periode 1, van € 102,00 voor periode 2, van € 564,00 voor periode 3, van € 1.404,00 voor periode 4 en van € 3.111,00 voor periode 5.
Bij besluit van 6 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2020. Namens appellante heeft [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde, via een videoverbinding deelgenomen aan de zitting. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en heeft eveneens via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

OverwegingenDe Regeling

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Beroepsgronden
Appellante is het niet eens met het bestreden besluit en betoogt in de gronden van haar beroep dat zij als knelgeval dient te worden aangemerkt als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Regeling. Appellante voert daartoe een tweetal bijzondere omstandigheden aan. Allereerst is er sprake van ziekte van de melkveehouder met een tijdelijke arbeidsongeschiktheid tot gevolg en ten tweede is er sprake van verbouwingswerkzaamheden, waardoor appellante dieren moest uitbesteden aan een jongvee-opfokker. Door deze omstandigheden was het referentieaantal op de peildatum niet representatief en kon de beoogde groei niet gerealiseerd worden. Verweerder heeft deze twee omstandigheden ten onrechte als twee losse omstandigheden getoetst, terwijl de bijzonderheid van de situatie juist is gelegen in de combinatie van deze twee omstandigheden.
Ter zitting heeft appellante erkend dat, uitgaande van 31 oktober 2014 als alternatieve peildatum, geen sprake is van een daling van het aantal GVE met 5%, zoals artikel 12, tweede lid, van de Regeling vereist. Ter zitting heeft zij nader toegelicht dat haar betoog daarom als een beroep op de hardheidsclausule, als bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet, moet worden opgevat.
Zoals het College eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 17 november 2020, ECLI:NL:CBB:2020:834), bestaat voor de toepassing van de hardheidsclausule aanleiding indien het strikt volgen van de Regeling in het desbetreffende geval onevenredige gevolgen met zich brengt.
4.1.
Niet in geschil is dat sprake is geweest van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van lichamelijke klachten en van een verbouwing. Het College begrijpt dat deze omstandigheden voor appellante een forse impact hebben gehad. Toch mocht verweerder zich op het standpunt stellen dat de situatie van appellante niet dusdanig bijzonder is dat toepassing moet worden gegeven aan de hardheidsclausule. Verweerder heeft hierbij betekenis mogen toekennen aan het gegeven dat appellante ondanks de combinatie van bijzondere omstandigheden een stijging van het aantal GVE heeft kunnen realiseren. Om die reden moet worden geoordeeld dat de toepassing van de Regeling niet heeft geleid tot onevenredige gevolgen. Dat appellante een nóg grotere uitbreiding had willen realiseren leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder hoefde daarom geen gebruik te maken van de hardheidsclausule.
Het betoog slaagt niet.
Slotsom
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C.P. Venema, in aanwezigheid van mr. B. van Dokkum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken
op 1 december 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.