In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, gaat het om een beroep van appellante, een V.O.F. gevestigd in een gemeente, tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 aan appellante bonusgeldsommen toegekend voor verschillende periodes, maar had het bezwaar van appellante deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard. Appellante was van mening dat zij als knelgeval moest worden aangemerkt en voerde aan dat er bijzondere omstandigheden waren die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigden. Deze omstandigheden betroffen de ziekte van de melkveehouder en verbouwingswerkzaamheden die leidden tot tijdelijke uitbesteding van dieren.
Tijdens de zitting op 4 november 2020 heeft appellante haar standpunt toegelicht, maar het College oordeelde dat de combinatie van de aangevoerde omstandigheden niet voldoende was om de hardheidsclausule toe te passen. Het College stelde vast dat, ondanks de bijzondere omstandigheden, appellante in staat was om een stijging van het aantal GVE te realiseren. Hierdoor was er geen sprake van onevenredige gevolgen van de Regeling. Het College verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 1 december 2020.