ECLI:NL:CBB:2020:892

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
19/395
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke procedure inzake fosfaatrechten

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over fosfaatrechten. De appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van 31 januari 2018, waarin het aantal fosfaatrechten werd vastgesteld. Na een herziening van dit besluit op 22 augustus 2018, verklaarde de minister op 18 januari 2019 het bezwaar ongegrond. De appellante heeft vervolgens op 25 februari 2019 beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit. Op 23 april 2020 heeft de minister het bezwaar gegrond verklaard en het bestreden besluit ingetrokken, maar de appellante heeft op 18 juni 2020 haar beroepsgronden laten vallen en verzocht om vergoeding van proceskosten en immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Het College heeft vastgesteld dat de appellante haar beroep introk en heeft het verzoek om kostenveroordeling toegewezen. De proceskosten zijn vastgesteld op € 525,00. Daarnaast heeft het College geoordeeld dat er sprake was van overschrijding van de redelijke termijn, die volledig aan de minister was toe te rekenen. De appellante heeft recht op een schadevergoeding van € 500,00 voor deze overschrijding. Tevens is er een proceskostenvergoeding van € 262,50 toegekend voor het indienen van het verzoek tot schadevergoeding. Het College heeft de minister ook verplicht om het betaalde griffierecht van € 174,00 aan de appellante te vergoeden.

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/395

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 november 2020 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellante,

gemachtigde: J.A. Rietveld,
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2018 (primaire besluit) heeft verweerder het aantal fosfaatrechten vastgesteld. Hiertegen heeft appellante op 7 februari 2018 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 22 augustus 2018 (herziene primaire besluit) heeft verweerder het primaire besluit herzien.
Bij besluit van 18 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door appellante ingediende bezwaar van 7 februari 2018 tegen het herziene primaire besluit ongegrond verklaard.
Op 25 februari 2019 heeft appellante beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij besluit van 23 april 2020 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard, het bestreden besluit ingetrokken en het herziene primaire besluit herroepen.
Bij brief van 18 juni 2020 heeft appellante het College bericht haar beroepsgronden niet langer gestand te doen (te laten vallen) met het verzoek verweerder te veroordelen in de proceskosten en verweerder te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Geen van de partijen heeft binnen de daartoe gestelde termijn van twee weken verklaard dat zij gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna het College het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

Overwegingen

1.1
Bij het herziene besluit van 23 april 2020 is verweerder aan het bezwaar van appellante tegemoetgekomen en heeft verweerder de kosten van bezwaar vergoed. Naar aanleiding van dit herziene besluit heeft appellante het College bij brief van 18 juni 2020 bericht dat zij haar beroepsgronden ‘laat vallen’, met (i) het verzoek om verweerder te veroordelen in de proceskosten en (ii) het verzoek om vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
1.2
Het College vat de brief van appellante aldus op dat zij haar beroep intrekt en het College vraagt met toepassing van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb verweerder zowel te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten als tot vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
2.1
Over de gevraagde vergoeding van de proceskosten overweegt het College als volgt.
2.2
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld.
2.3.
Het College stelt vast dat verweerder bij besluit van 23 april 2020 aan appellante tegemoet is gekomen. Gelet hierop komt het verzoek om kostenveroordeling in beroep voor toewijzing in aanmerking en veroordeelt het College verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb in die kosten. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten bedoeld in artikel 1, onder a, vastgesteld op € 525,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en een wegingsfactor 1,0). Verweerder heeft de in bezwaar gemaakte proceskosten reeds vergoed.
3.1
Over het verzoek om vergoeding van de immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn overweegt het College als volgt.
3.2
Op grond van artikel 6 van het EVRM geldt een redelijke termijn voor definitieve afdoening van geschillen in bestuursrechtelijke procedures. Als vast uitgangspunt voor de redelijke termijn wordt genomen dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van de bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor compensatie is een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
3.3
De periode van de intrekking van het beroep tot de datum waarop een proceskostenveroordeling en een veroordeling tot vergoeding van de immateriële schade wordt uitgesproken, moet niet worden meegeteld in de vaststelling van de lengte van de procedure. Door het intrekken van het beroep is immers het materiële geschil beëindigd, waarmee kan worden gezegd dat niet langer sprake is van spanning en frustratie.
3.4
In deze zaak heeft verweerder het bezwaarschrift ontvangen op 7 februari 2018. Op 18 juni 2020 is de beroepsprocedure geëindigd met de intrekking van het beroep. De bezwaar- en beroepsfase hebben tezamen langer dan twee jaar geduurd maar niet langer dan tweeënhalf jaar. Dat betekent dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn en dat deze termijnoverschrijding niet langer is dan een half jaar. Deze overschrijding is volledig toe te rekenen aan verweerder, omdat de behandeling van het bezwaar langer dan een half jaar (en niet langer dan één jaar) heeft geduurd (en de beroepsprocedure niet langer dan anderhalf jaar heeft geduurd). Het College zal daarom verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,00 aan appellante.
3.5
Het College kent appellante voorts een proceskostenvergoeding van € 262,50 toe voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ten laste van verweerder. Daarbij is uitgegaan van 1 punt tegen een waarde van € 525,00 per punt en een wegingsfactor 0,5.
4. Verder wijst het College verweerder erop dat hij op grond van artikel 8:41, zevende lid, van de Awb gehouden is het betaalde griffierecht van € 174,00 aan appellante te vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van € 525,00;
  • veroordeelt verweerder om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 500,00 te betalen;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, in aanwezigheid van
E.A. van der Meel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 november 2020.
w.g. D. Brugman w.g. E.A. van der Meel